Hoofdstuk 1: Inleiding
1.1: De Nederlanden in de 17e
eeuw.
Misschien heb je wel eens gehoord
over de Nederlandse volksaard dat daarin tolerantie en calvinisme nadrukkelijk
aanwezig zijn. Of dat nu nog steeds op gaat voor onze hedendaagse volksaard is
de vraag, maar dat deze eigenschappen ooit wel degelijk tot de Nederlandse
volksaard behoorden is een feit. Het blijkt uit de geschiedschrijving over de
Nederlanden in de 17e eeuw.
Het Calvinisme was voor een kleine
maar belangrijke groep Nederlanders het geloof. Zij vormden een belangrijke
groep in de strijd tegen de katholieke Spanjaarden die de Nederlanden op dat
moment overheersten. De overgrote meerderheid van de Nederlanden was nog
katholiek. De calvinisten vormden echter een zeer vastberaden groep, en ze
toonden steeds opnieuw dat ze in de meest moeilijke omstandigheden, op de
moeilijkste posten toch in staat waren om stand te houden, vanwege hun
duidelijke wil en vasthoudendheid.
Met name in de strijd tegen de
Spanjaarden, waren het de calvinisten die zich het felst verzetten, en die de
rooms-katholieken ervan wisten te overtuigen dat ook zij zich tegen de Spaanse
overheersing zouden moeten verzetten. Dat was geen gering iets, want daarmee
zouden de katholieken tegen de katholieke Spanjaarden en voor de calvinisten
moeten kiezen. Onder invloed van het Humanisme (denk aan Erasmus) was
gewetensvrijheid, tolerantie ten aanzien van andersdenkenden een belangrijke
verworvenheid geworden, en dat gaf de katholieken de mogelijkheid om toch mee
te doen in de strijd tegen de katholieke Spanjaarden. Ze wisten dat ze niet
vervolgd zouden worden vanwege hun geloof of andere opvattingen. In het verdrag
van de Unie van Utrecht was vastgesteld dat de religie vrij was en dat er
gewetensvrijheid zou heersen.
In die tijd was dat uniek, want in
de omringende landen waren er felle godsdiensttwisten, met vervolgingen van
‘ketters’. Dat de situatie in Nederland zo anders was had onder andere te maken
met de unieke situatie in Nederland: het was namelijk een republiek waarin
zeven Nederlandse provinciën verenigd waren; een centralistisch, absoluut gezag
ontbrak, en de zeven provinciën hadden ieder hun eigen inbreng. Dat zorgde voor
een klimaat waarin tolerantie ten aanzien van andere geloofsopvattingen of
andere meningen mogelijk was. In alle omringende landen waren er monarchieën
waar de vorst de centrale en absolute macht had of wilde.
Toch erkenden de andere landen uit
West Europa de Republiek van de Zeven Verenigde
Nederlandse Provinciën. Mede omdat de republiek gezagsdragers had op
alle niveaus, die als buitengewoon bekwaam beschouwd werden. Daarnaast was er
sprake van een gunstige geografische ligging, waardoor er in de handel een
enorme bloeiperiode kon ontstaan. Dat was ook voor de omringende landen
gunstig.
1.2: De machthebbers: De Burgerij.
Nederlandse steden werden bestuurd
door ‘regenten’; dat waren veelal leden van vooraanstaande koopmansfamilies. In
de meeste gewesten (Staten / Provinciën) hadden de steden en daarmee vaak ook
de regenten-families de grootste inbreng in de gewestelijke statenvergadering.
Volgens het verdrag van de Unie van Utrecht, zouden de gewesten in de
Staten-Generaal gezamenlijk beslissen over belangrijke zaken.
Op het platteland was de situatie
als volgt: er waren nog steeds adellijke grootgrondbezitters, maar die lieten
de boeren wel delen van hun opbrengst op de markten in de steden verkopen. Met
de winst die de boeren daaruit maakten, kochten ze allerlei gereedschap en
middelen om het land beter te bewerken waardoor de opbrengst steeds verder kon
stijgen. Dit zorgde voor een steeds sterker ontwikkelende handel van de dorpen
naar de steden. Hetgeen voor gunstig was voor de ontwikkeling van de handel.
Daarnaast had je in de steden nog
een belangrijk instituut: de gilden. Deze gilden waren reeds vanaf de
Middeleeuwen belangrijke organen om de kwaliteit van het ambachtswerk in stand
te houden.
Nadat in 1648 de Vrede van Munster
gesloten was ( dit was het einde van de tachtigjarige oorlog) werd Amsterdam de
nieuwe wereldhaven, in plaats van Antwerpen. Vanuit deze nieuwe wereldhaven
ontstond een druk handelsverkeer, onder andere naar Azië, Afrika en Amerika. De
koopmansstand – de burgerij – kon zich mede daardoor als de belangrijkste stand
ontwikkelen. Terwijl men in de omringende landen druk bezig was met het
achtervolgen van ‘ketters’ en met het naar zich toe trekken van de macht (zoals
Lodewijk de XIVe ) kon de Nederlandse Republiek, met de gewetensvrijheid en het
gunstige handelsklimaat, uitgroeien tot een van de machtigste en meest
welvarende landen van de 17de eeuw. Deze eeuw waarin niet alleen
handel en economie tot een grote bloei kwamen, kwamen ook de kunst en cultuur
tot een grote bloei: dit alles zorgde voor de benaming ‘de Gouden Eeuw”.
1.3: Het verzet van de calvinisten
tegen de Spaanse overheersing.
In het begin van de 16de
eeuw ontstond de hervormings –of Reformatiebeweging door de geleerde monnik
Maarten Luther. Eenvoudige beleving van de katholieke religie stond daarbij
centraal. Men wilde weer een zuivere beleving van het geloof prediken en men
verzette zich tegen de corruptie van de kerk van Rome (handel in aflaten). De geschriften
van Luther werden snel verspreid door Europa mede dankzij de boekdrukkunst. In
het Calvinisme, gepredikt door Johannes Calvijn, wilde men –nog radicaler –
breken met de hiërarchische structuur van de katholieke kerk.
De Nederlandse staten vielen onder
het vorstendom van Karel de V. Hij wilde als katholieke vorst in zijn
vorstendom het protestantisme bestrijden. Ook zijn zoon en opvolger Philip II,
duldde geen andere geloofsopvatting dan de strikt katholieke. Iedereen die
afweek van het katholieke geloof werd door de Spaanse inquisitie als ketter
vervolgd en veroordeeld.
Langzaam groeide in de Nederlanden
steeds meer verzet tegen het bewind van Philip II. Omdat deze vorst, en zijn
vader daarvoor ook, geldverslindende oorlogen voerden, waarvoor de rekeningen
o.a. gepresenteerd werden aan de Nederlanden. De financiële situatie werd
steeds slechter en na een strenge winter waarin de oogst mislukte en er geen
graantransporten mogelijk waren vanwege oorlogen, nam het verzet sterk toe.
De sterk gebundelde krachten
vanuit de protestantse hoek, gesteund door hun franse bondgenoten, de
Hugenoten, zorgden voor een georganiseerd verzet tegen de Spanjaarden. Het
verzet resulteerde o.a. in de beeldenstorm in 1566, waarbij in veel kerken,
heiligenbeelden en kerkschatten verwoest werden, omdat deze symbool stonden
voor de katholieke kerk en degenen die in haar naam anderen onderdrukten (zoals
de Spanjaarden). Maar deze kerkschatten en heiligenbeelden, pasten ook niet
binnen de calvinistische/protestantse leer.
Onder aanvoering van Willem van
Oranje, ging een leger met steun van de Franse protestanten proberen vanuit het
zuiden en oosten van Nederland de Spaanse troepen te bestrijden. Dat lukte in
eerste instantie niet. Later probeerde men dit ook via de havens en dat lukte
uiteindelijk wel. In Holland, waarvan Willem van Oranje stadhouder was, brak
een opstand uit, die na verloop van tijd resulteerde in de Unie van Utrecht in
1579. Daar ondertekenden de provinciën een verdrag om samen te werken in de
strijd tegen Spanje. Na de moord op Willem van Oranje in 1584, volgde zijn zoon
prins Maurits hem op als stadhouder van de staten van Holland. Daarmee werd hij
als het ware de verpersoonlijking van de Republiek van de Zeven Verenigde
Nederlandse Provinciën. De situatie die daarna ontstond zorgde voor de
mogelijkheid tot bloei van de handel. Dit omdat men in 1648 de vrede van
Munster had getekend waardoor er een einde was gekomen aan de tachtigjarige
oorlog. Hierdoor en ook vanwege de geloofsvrijheid, ontstond er een periode van
rust in de Republiek en kon alle aandacht op de ontwikkeling van de handel
gericht worden.
NB lees ook Hoofdstuk 17 en 19 uit
literatuurgeschiedenis en leesdossier van J.A. Dautzenberg.
Hoofdstuk 2: Economie en handel in
de Nederlanden in de 17e eeuw.
2.1: Ontstaan van de bloeiperiode
in de handel: de Gouden Eeuw.
Amsterdam en Middelburg werden na
de val van Antwerpen in 1585 de belangrijkste nieuwe wereldhavens. Amsterdam
werd daarin het onbetwiste middelpunt, en er trokken veel capabele kooplieden
vanuit Antwerpen naar Amsterdam. Deze ervaren en rijke kooplieden zorgden
ervoor dat de handel zich goed kon ontwikkelen in Amsterdam.
Waardoor kon Amsterdam het nieuwe
centrum van de wereldhandel worden ?
1) Vanwege de bloeiende
visserij en nijverheid die al reeds eeuwen plaatsvond in Amsterdam en omgeving.
2) Er
ontbraken centrale, protectionistische maatregelen zoals die in veel andere
West Europese landen wel genomen werden. Dit soort maatregelen pasten niet bij
een Republiek waarin aparte staten verenigd waren, maar ook wilde de
koopliedenelite die niet. Men wilde een buitenlandse politiek voeren waarmee
juist alle mogelijke handelsbelangen bevorderd – en dus niet beperkt – werden.
3) De
toestroom van rijke en ervaren kooplieden uit Antwerpen
4) Een goede
materiële infrastructuur
5) Een hoge
graad van alfabetisering
6) De
aanwezigheid van grote voorraden brandstof (turf)
De zeegewesten, zoals Holland,
wisten zich een positie te veroveren op het kruispunt van de belangrijkste
Europese handelsroutes. De Republiek werd een echt handelscentrum door de
behoefte aan een concrete ‘stapelmarkt’ waar producten in voorraad waren, en
waar ook financiële zaken gedaan konden worden.
Amsterdam was het centrum van de
graanhandel en daaruit voort vloeiden
allerlei andere takken van handel.
Zo werden op de heenreizen naar het Oostzeegebied, allerlei producten
meegenomen (zout, wijn, specerijen uit Zuid Europa, en textiel en haring werden
meegenomen). Op de terugweg nam men dan weer Russische producten mee terug
(bont, edelstenen en kaviaar).
Ook ontstond er een bloeiende
handel met Zuid Europa en het Midden Oosten.
In deze handel waren de Gilden van
belang, als handhavers van de kwaliteit van de handelswaar. Deze Gilden waren
dit vaak al vanaf de Middeleeuwen maar bleven dezelfde taken verrichten ook in
deze periode: het uitoefenen van ambachten op een hoogstaand kwaliteitsniveau
en het trainen van nieuwe ambachtslieden.
2.2 Nieuwe inzichten in de handel
door wetenschap en techniek
Aan het einde van de 16e
eeuw stond de ontwikkeling van de cartografie (het in kaart brengen van
gebieden) op een hoog niveau. Hierdoor kon men expedities gaan ondernemen naar
nieuwe gebieden: Amerika, Afrika en Azië. Dit resulteerde op den duur in het
ontstaan van handelscompagnieën met het doel om te komen tot een georganiseerde
handel met deze nieuwe gebieden.
De verdergaande samenwerking
tussen de verschillende handelscompagnieën werd een feit. De Verenigde
Oost-Indische Compagnie (V.O.C.) was hiervan een voorbeeld en het werd een
grote, multinationale organisatie.
Langzamerhand resulteerde deze
handel met de nieuwe gebieden in het stichten van koloniën. Dit omdat men in de
nieuwe, verre gebieden, zoals Amerika (West Indië genaamd) nieuwe handelsposten
zocht en ook wilde men zelf toezicht krijgen op eigen plantages. Heel wat
families vestigden zich daarom in deze nieuwe gebieden.
2.3 Contacten met andere culturen
Dat er door het ontstaan van de
handel en de ontdekkingsreizen veel contact ontstond tussen de handelsreizigers/
ontdekkingsreizigers en de inheemse bevolking is wel duidelijk. Deze contacten
echter, bestonden voornamelijk uit het uitbuiten en onderdrukken van deze
inheemse bevolking (zo werden er slaven uit Afrika gehaald, die vervolgens op
plantages in Amerika moesten gaan werken; ook werden bijvoorbeeld de Indianen
uit Amerika verjaagd en vermoord). Toch lieten niet alle volkeren zich zomaar
uit hun eigen gebieden verjagen: de japanners bijvoorbeeld, hielden de handel
sterk binnen de perken: slechts één handelsmissie per jaar mocht de handelswaar
aan de keizer aanbieden.
NB: lees ook: Hoofdstuk 1:
ontmoetingen in verre streken; kolonisatie en imperialisme, paragraaf 1:
Europese expansie 1500 –1800 . Geschiedenis methode Sfinx – informatieboek
In de
vorige periode, de Renaissance, zagen we hoe het muzikale beeld in de
zuidelijke landen min of meer werd bepaald door componisten van voornamelijk
Nederlandse oorsprong. We spraken toen ook van “de Periode van de
Nederlanders”. In de Gouden Eeuw, die nu voor ons ligt, komen we eigenlijk nog
maar een belangrijke componist van Nederlandse bloede tegen: het is nl. Jan
Pieterszn Sweelinck.
Hij was rond 1600 een
internationaal muzikaal hoogtepunt, immers hij liet zich door zijn
collega-componisten beïnvloeden door vooral instrumentale nieuwe
ontwikkelingen:
·
De
“Secunda Prattica uit Venetië ;
·
De virtuoze Engelse muziek, en
·
De orgelmuziek in de Duitse landen.
Hij sluit de vorige periode af en
wordt niet opgevolgd door nog een generatie Nederlandse componisten, (gelukkig
werd er wel binnenskamers wel veel muziek gemaakt)
a) omdat de muzikale ontwikkeling na
Sweelinck plaats heeft in met name Duitland, waar zijn leerlingen weer andere
componisten beïnvloedden zoals: Buxtehude, Scheidt en wat later de grootste
aller tijden: J.S.Bach en G.F.Händel.
b) Niet voor niets heet deze periode “de
Burgerlijke Cultuur van de Nederlanden”. Er was een eind aan het komen aan de
absolute macht van de kerk, en zo langzamerhand ook die van het Hof. Door grote handelsprojecten (VOC) werden in
de Nederlanden de burgers rijk, en kregen zij het voor het zeggen. Je krijgt
dus een verschuiving van de macht, maar hierdoor gaat het er voor de kunstenaar
ook anders uit zien. Waren eerst De kerk en Het Hof verzamelplaatsen
(mecenaten) van
kunstenaars op allerlei gebied, in
de komende periode moet de kunstenaar eerder zelf op pad om zijn kunsten aan de
man te brengen. De welgestelde burger koopt kunst voor in huis.
c)
Een andere oorzaak was de 80 jarige oorlog. Van 1568 tot 1648 waren de
Nederlanden in oorlog (godsdienstoorlogen) met het katholieke Spanje. Veel
(Noord-)Nederlanders waren overgegaan van Rooms katholiek naar het
protestantisme n.a.v.de vernieuwingen van
Luther (1517) en Calvijn, die de pracht en praal van de Rooms
Katholieken afzwoeren en soberheid propageerden. We noemen dat de
Reformatie. Zeker het Calvinisme (dat
erg ascetisch is) ging erg moeilijk samen met de meeste vormen van
Kunstuitingen.
3.2 Jan Pieterszoon Sweelinck
Het is aan de musicoloog, dr. Jan
Pieter Heije, te danken, dat Jan
Pieterszoon Sweelinck (1562-1621), niet in de vergetelheid is geraakt.
Behalve veel volksliedjes, zoals het liedje van de Zilvervloot, heeft Heije
(midden 19e eeuw) alle werken van deze belangrijkste componist uit de 17e
eeuw bijeengebracht. Maar er dient helaas bij te worden vermeld, dat er in
Heije’s dagen geen enkele aandacht werd besteed aan dit belangrijke
musicologische werk.
En dan
te bedenken, dat men in Sweelinck’s tijd
van heinde en verre uit het buitenland kwam, om deze beroemde musicus te horen
spelen, en bij hem muzieklessen te nemen. In Duitsland noemde men hem de
Hamburgse organistenmaker, omdat hij veel Noordduitse orgelleerlingen had. Niemand minder dan de grote componist en
organist Johann Sebastiaan Bach werd
onder invloed van Sweelinck en diens leerlingen gevormd tot de onnavolgbare
componist aller tijden, die hij voor ons nu is.
Sweelinck
is een Nederlander in volle zin van het woord, wat zijn naam betreft kan het al
niet Hollandser: een ‘Jan’, zoon van Piet (Jan Pieterszoon)
Vader
Piet was orgelist in Deventer, een zoon van Swybert, die ook weer op zijn beurt
orgelist moet zijn geweest in de St. Lebuïnuskerk van Deventer. Rond Pasen 1558
trouwde in de Mariakerk in Deventer Sweelinck’s vader Pieter met Elsken, “Jan'
s Sweelinck’s dochter”. We zien dus dat hun zoon -Jan - later de naam van zijn
moeder aannam, zoals dat tegenwoordig ook al weer vaker voorkomt. Voor het
eerst blijkt dit, als in 1584 zijn chansons in druk verschijnen.
In het
midden van de 16e eeuw trokken de ouders van Jan naar Amsterdam, waar
vader orgelist werd aan de Oude Kerk: hij speelde daar op het orgel, dat
“Meyster Jasper Jansz. vand. Bosse, orgelmaicker” had geconstrueerd.
Jan
Pieterszoon was een jaar of 15, toen hij zo nu en dan zijn vader verving.
Sindsdien is hij bijna 50 jaar verbonden geweest aan de Oude Kerk. Zijn
muzikale vorming ontving hij in het naburige Haarlem, bij “schalmey-meester”
Jan Lossy.
De
Sweelincks woonden vlak bij de Oude Kerk. Als je op het Centraal Station
aankomt, zie je links de Nicolaas Kerk
met zijn dubbele torens. In de wijk daarachter, vind je de “Oude Kerk”, naast
wat we nu kennen als “Onse Lieve Heer op Solder”, nl. in de Haentjes
Hoecksteeg. Later zijn ze bij het
“Oudezijtskerckhoff” gaan wonen en tenslotte in de Koestraat. Zijn
leerlingen kwamen hier naartoe voor hun lessen bij de Maestro.
Ze
kwamen vooral uit Noord Europa. Om er maar een paar te noemen: Paul Seifert uit
Danzig, Jacob Praetorius uit Hamburg, Samuel Scheidt uit Halle en nog vele
anderen uit Polen, Noorwegen, Engeland en Italië. Hij had ook amateurleerlingen zoals,
Christina van Erp, en de eerste echtgenote van Hooft Chaterina Oyens, die
……‘dagelycx
heeft goed leeren speelen op de clavesingel tot derselve contentemente ende
genoegen”……... Deze lessen werden tussendoor gegeven, want gedurende zijn
dagvullende taak nam hij consciëntieus zijn organistenverplichting waar, al
waren de verdiensten hiervoor dan ook maar zestig gulden per jaar, waarvan 40
gulden afgingen voor de huur. Interessant om te vermelden is nog, dat Sweelinck
in dienst was van “De Stad Amsterdam”, dit terwijl hij de kerkdiensten van de
hervormde gemeente opluisterde
Hij
trouwde in 1590 in Medemblik met Claesgen Dirxcdochter Puyer. Zijn schoonvader
was een bemiddeld man, en ze kregen 6 kinderen: waaronder Dirck, die hem
opvolgde in Amsterdam. Op 20 oktober 1621 werd Jan Pieterszn. Sweelinck in de
Oude Kerk begraven en Joost van den Vondel (notabene!) nam de veder op en
schreef:
Dit is
Sweelincks sterfelijk deel
ten
troost ons nagebleven:
’t
onsterfelijck hout nu de maat
bij
Godt in ’t eeuwig leven
daer
steeckt hij meer dan hier kon
vatten
ons gehoor
een
goddelijcke galm in aller
englen
oor. ]
3.3 JP Sweelinck en zijn tijd.
De
Rooms katholieke Kerken in de Nederland hadden meestal prachtige (pijp)orgels.
Tijdens de reformatie wilde men het liefst beelden en orgels en alle
tierlantijnen uit de kerken laten verwijderen, omdat de hervormers soberheid
wilden, en niet de Roomse pracht en praal.
Gelukkig
hebben vele Stadsbesturen hier een stokje voor kunnen steken, en de kerken met hun orgels en kunstschatten
onder stadsbestuur geplaatst. Het Stadsbestuur zorgde voor het onderhoud, en
stelde tevens een organist aan.
Zo kon
het dus gebeuren, dat de katholiek, Sweelinck,
in dienst was van “De Stad Amsterdam”, dit terwijl hij de hervormde
kerkdiensten opluisterde die in de Oude Kerk door de hervormde kerkgemeente
werden gehouden.
In 1581 werd het orgelspel in deze
diensten zelfs verboden, maar, zo wil de legende, menigmaal werd de mededeling
vanaf de kansel ‘dat het orgelspel ongewenst was’ overstemd door het orgelspel
zelf. Later mocht het orgel alleen
spelen om de psalmenzang van het kerkvolk te ondersteunen. Iedere dag om 11 uur
gaf hij een “Promenadeconcert”. Hij moest van het stadsbestuur vrolijke wijsjes
spelen, die iedereen kende. De mensen
kwamen naar de kerk, en konden daar met elkaar wat praten. Ook kon je er dingen
kopen, en werd er wat handel gedreven. Door mensen met muziek van Sweelinck
naar de kerk te lokken, hoopte het stadsbestuur de gang van al die zeelieden
naar de kroeg tegen te gaan, en de veiligheid op straat wat te kunnen
bevorderen.
Amsterdam was een wereld-zeehaven.
De schepen voeren bijna tot aan de Dam. En wat moesten zeelieden anders doen
dan wachten op lading, en wind en de kroegen bezoeken? Sweelinck is een typisch
product geweest van de geestelijke overgangstijd: De Reformatie. Hij heeft aan
de ene kant de zware strakke melodieën van de Psalmen van de gereformeerde kerk
en aan de andere kant de bekoring van de overvloedige barok van de Rooms Katholieke
Contrareformatie. Hij heeft dus midden in de roerige tijd van de godsdienstige
omwenteling in Nederland gestaan.
3.4 De orgels in de Gouden Eeuw.
Nederland
is beroemd om zijn oude historische orgels. Verschillende orgels zijn nog uit de
Gouden Eeuw. In de Oude Kerk in Amsterdam staan twee grote orgels, waarvan er
een nog in gouden eeuwse originele staat is.
De
orgels uit die tijd zijn allemaal pijporgels. De pijpen zijn verdeeld naar hun
typische klankkleur. Deze klankkleur zou je ook registers kunnen noemen. Deze
registers zijn pijpen van dezelfde vorm en klank, en staan op windladen. Als je
op een toets drukt, wordt de desbetreffende pijp aangeblazen, en klinkt er een
toon. Omdat het prettiger is om niet te veel registers aan een toetsenbord
(manuaal) te koppelen, hebben vele orgels meerdere (soms wel 5) manualen, zodat
je meerdere registers samen kunt laten klinken. Om het geheel nog
indrukwekkender te maken, heeft een orgel ook nog een pedaal. Aan dit pedaal
kunnen ook meerdere registers gekoppeld worden. Vaak worden ook de bassen met
de pedaal gespeeld.
Omdat
het allemaal pijpen zijn, die dus aangeblazen moeten worden om tot klinken te
worden gebracht, en omdat men in de gouden eeuw nog geen elektriciteit had, had
men in de orgels grote blaasbalgen aangebracht, die voor de luchttoevoer
moesten zorgen. Als een organist een
orgel wilde bespelen, dan had hij ‘orgeltrappers’ nodig. Als het orgel voluit
speelde, waren er soms wel 4 of 5 orgeltrappers in de weer om het orgel van
lucht te voorzien.
3.5Constantijn
Huygens en de Muiderkring.
Constantijn
Huygens was fel tegen de promenadeconcerten in Amsterdam, waar Sweelinck
speelde. Men mocht wel zingen in de kerk, maar het orgel moest altijd een
ondergeschikte rol bekleden, en mocht eigenlijk niet solo spelen. Huygens was
behalve een welbekend schrijver ook een verdienstelijk muzikant. Hij speelde
luit, orgel en klavecimbel, bovendien
componeerde hij ook. Hij schreef zelfs een boek over het
gebruik van het orgel in de kerk, waarop hij nogal wat reacties kreeg. Het liep
zelfs zo hoog op, dat P.C.Hooft en de Groot in de pen klommen om hun ideeën
over orgelmuziek te ventileren, uiteindelijk moest Huygens inbinden. Huygens was een invloedrijk persoon. Hij was
secretaris van de Stadhouders Frederik Hendrik, Willem II en III. Hij was ook bekend als diplomaat en
verzamelaar van zeer veel bijzondere muziek instrumenten. Hij was bovendien een
talenwonder, sprak Frans, Duits, Engels, Spaans en Italiaans, en beheerste
zowel het Latijn als het Grieks. Voorts bemoeide hij zich als architect met de
bouw van zijn ‘buiten’ en andere zaken in Den Haag. Hij was net als
Michaelangelo, een “homo-universalis”, het ideaal van de Renaissance, een
veelheid van kunsten in een en dezelfde persoon. Huygens was een van de vele
bezoekers van de Muiderkring. Dit was een vriendenkring van literatoren,
kunstenaars en geleerden, die op ongeregelde tijden bijeenkwamen op het
Muiderslot, waar P.C.Hooft ’s zomers verbleef. Men hield zich hier bezig met
literatuur en speelde muziek.
3.6Opera
in Nederland?
In
vorige hoofdstukken lazen we, dat er in de Italiaanse landen in het begin van
de 17e eeuw overal Operagebouwen werden geplaatst.Ook in Amsterdam
werd een gebouw neergezet, in 1638, maar het werd een Stadsschouwburg, bedoeld
voor toneelvoorstellingen. De ontwikkelingen ten aanzien van de opera, die zich
in Italië voordeden, zijn door allerlei oorzaken aan ons land voorbij gegaan.
(zie 3.1) het was de tijd van Joost van den Vondel, en de Schouwburg werd
geopend met “De Gijsbrecht van Aemstel”. Bij dit en andere toneelstukken werd
wel wat muziek gemaakt, maar hier in Nederland heeft de tekst (Rederijkers,
Muiderkring) het gewonnen van de Muziek.(vergelijk Hofcultuur 3.7) Er was op
het toneel een kleine plaats ingeruimd voor ongeveer 3 muzikanten. Dit groepje
muzikanten bestond uit: viool, fluit en
een bas (vaak op schilderijen uit die tijd te zien). Zij zullen de zang op het toneel begeleid
hebben. Er werd regelmatig in een
toneelstuk gezongen (teksten, op de wijze van…), en zelfs gedanst, en tussen de
bedrijven door werd er soms instrumentaal muziek gemaakt, waar dan weer op werd
gedanst.
Het hoe
, wanneer en waar precies gespeeld en gezongen werd in de toneelstukken, is een
nog tamelijk onontgonnen terrein. Soms staat het in de tekst erbij geschreven,
maar erg duidelijk is toch hoe het in de praktijk werd uitgevoerd. Wel blijkt uit betalingsoverzichten van de
Amsterdamse schouwburg, hoeveel musici in vaste dienst waren, en welk
instrumenten zij speelden. Zo waren er ook enkele trompetters en paukenisten in
dienst voor de aankondiging van een nieuwe scène of naderend onheil.
3.7 De Muziek van JP Sweelinck.
Men heeft het vermoeden, dat
Sweelinck de eerste 25 jaar van zijn leven als organist géén muziek heeft
gecomponeerd voor toetsinstrumenten, en dat hij alleen beroemd is geworden door
zijn vocale composities en daarnaast
door zijn spel. Van heinde en verre kwam men naar hem immers luisteren.
Geschreven composities van Sweelinck, gevonden bij zijn leerlingen, dateren van
na 1605. Het is natuurlijk vanzelfsprekend, dat leerlingen zijn muziek
meegenomen hebben naar de plaatsen waar zij woonden.. Zodoende is men er door
veel musicologisch onderzoek achtergekomen, dat S. weldegelijk gecomponeerd
heeft, maar in Nederland zelf bleef niets van zijn muziek bewaard.
De muziek die Sweelinck schreef
kunnen we verdelen in 3 soorten:
·
Vocale muziek;
·
Klavecimbelmuziek;
·
Orgelmuziek
1) De Vocale
Muziek: Sweelinck heeft vooral Psalmen gecomponeerd, die bedoeld
waren voor gebruik in de kerkdiensten. De stijl hiervan is niet de overdadige
(barokke) stijl uit Italië, maar onder invloed van de Reformatie eerder een
sobere stijl, uit de Renaissance.
2) De
instrumentale Muziek: Sweelinck schiep eigenlijk een nieuw soort
instrumentale polyfonie, naar voorbeeld van de nieuwe ontwikkelingen uit
Venetië, de “Seconda Prattica” technieken (zie: reader Hofcultuur 3.4). Het
idee van de 2 balkons uit deze stijl vertaalde hij in het gebruik van de 2
manualen van het orgel.
Zodoende speelde hij met echo-effecten,
en liet hij op een van de manualen een solo-stem
spelen, terwijl het andere manuaal voor
de begeleiding zorgde.
3)
Sweelinck maakte voor het eerst ( als eerste componist) onderscheid
tussen composities
voor orgel en klavecimbel.
4) De variatievorm is de kern van al zijn composities.
3.8Het
Nederlandse Muziekleven
In de
Gouden Eeuw werd er veel muziek gemaakt in de huiselijke kring, vooral ook,
omdat men het musiceren in de kerk verbood. Het werd zelfs toegejuicht om thuis
muziek te maken. Zo werden er psalmen meerstemmig gezet om in huiselijke kring
te zingen, en later werden ze gezet voor meerstemmig huisorgel. Dit instrument
werd, evenals de luit, zeer populair.
Voor de
luit maakte men meestal gebruik van het Tabulatuurschrift. Behalve de
arrangementen die men gebruikte van godsdienstige liederen zoals de psalmen,
werd vaak gebruik gemaakt van bekende (volks-)melodieën. Men speelde zelfs
dansmuziek op de luit, zodat er af en toe ook een dansje gemaakt kon worden. Een bekende (meerdere malen herdrukte) bundel
uit die tijd was van Vallet en had als titel: “Het secret oft Geheymnisse der
Musen”, en bevatte allerlei melodietjes voor luit uit het huidige Europa.
Verder stond er bewerkingen in van de Psalmen van David en de 150 psalmen. Een andere
arrangeur van bekende melodieën was
Adriaen Valerius, notaris te Veere in Zeeland.
Calvinisten
en Katholieken sloten zich aan bij zgn. Collegium Musicum’s om onder deskundige
leiding muziek te maken. De verdraagzaamheid tussen takken van godsdiensten
werd hierdoor extra groot.
Muziekuitvoeringen
hield men in de herberg. Je zou het een beetje kunnen vergelijken met een
jazz-café. Alles werd er gespeeld, maar ook uitvoeringen van enig niveau. Ook
kon men uitvoeringen beluisteren van rederijkerskamers. Rond 1680 waren de
concerten in het Mauritshuis in Den Haag
wijd en zijd bekend. Bekend waren hier de componisten Carolus Hacquart, Hendrik
Anders en Johan Schenk. Vanwege de
groeiende economie, zien we ook buitenlandse componisten naar de Nederlanden komen: Fr.Geminiani, Pietro Locatelli en J.M.
Leclair. Andere Nederlandse componisten zijn Willem de Flesch en Pieter
Hellendaal.
In de
archieven van diverse grote steden (Nijmegen) bevinden zich nog vele (nog niet
uitgezochte) bronnen met gegevens over het muziekleven in de Gouden Eeuw.
3.9Valerius
Gedenkklanck.
………………“Nederlandtsche
Gedenckclanck, kortelick openbarende de voornaemste geschiedenisse van de
seventhien Nederlandtsche Provintien, ’t sedert den aenvang der Inlandsche
Beroerten ende troublen, tot in de Jare 1625”…….. was de titel van de Valerius
Gedenckklanck. het was niet zomaar een geschiedenisboek van de 80 jarige
oorlog, maar de notaris uit Veere heeft er ook nog eens 76 liederen in
afgedrukt. Ze zijn bovendien voorzien van tabulatuur, zodat je de melodie er
ook nog bij gezongen kan worden. De werkelijke waarde van dit geschrift wordt
pas in de 19e eeuw ingezien. Ouderen onder ons, ook jullie ouders,
misschien jij zelf wel, hebben liederen
als: “Wilt heden nu treden”, Merck toch hoe sterck”, en vele andere liederen,
in hun jeugd uit volle borst meegezongen.
De oorsprong van de liederen uit deze Valerius gedenckklanck was vaak
van engelse bodem, omdat Veere indertijd een zeehaven had. De zeelieden brachten
deze liederen mee van overal op aarde waar ze geweest waren. de teksten werden
aangepast aan de Hollandse situatie, en gaven dus aan wat er onder het volk
leefde.
Aan
deze bundel hebben we ook ons Wilhelmus te danken. Gelukkig werden boven de
tekst de noten geschreven, want vaak was het in die tijd de gewoonte om er
alleen maar boven te schrijven: “Op de wijze van…”, zoals dat nu nog is op
bruiloftsfeesten.
3.10 Het
Wilhelmus.
Het
Wilhelmus is een ‘naamdicht’, een zogenaamd ‘acrostichon’. De beginletters van
alle strofen vormen de naam Willem van Nassov. De laatste letter ‘v’ werd toen
bedoeld als de ‘u’. De auteur van het lied is onbekend. De melodie bestond al.
De Nederlandse versie is ontstaan in de beginfase van de 80 jarige oorlog, de
oorlog tussen de katholieke Filips II, zoon van Karel V, en het hervormde
noorden van Nederland. Filips wilde centralisatie van de macht in de
Nederlanden, niet al die Stadsbesturen met eigen privileges.
Bovendien
wilde hij, dat de noordelijke Nederlanden weer katholiek werden. Het Wilhelmus
werd steeds populairder, het was een propagandalied voor de Nederlandse zaak
tegen het Spaanse katholieke bolwerk. Het lied was oorspronkelijk niet zo
statig als het vandaag de dag is. In de tijd van de geuzen was het een vrolijk
wijsje, waar men zelfs op danste. De complete 15 coupletten werden in de
Valerius Gedenkklank (ofwel het geuzenliedboek) gepubliceerd. Het liedboek was
zo populair, dat het tussen 1574 en 1687, 30 maal werd herdrukt, steeds weer
aangevuld met nieuwe actuele liedjes.
Hoofdstuk 4: De Beeldende
Kunst en Architectuur in de Gouden Eeuw.
4.1: Zuidelijke Barok en
Contrareformatie
In de Zuid Europese Barok stond de
kunst als het ware in dienst van het geloof van de Contrareformatie. Daarbij
moest de kunst pracht en praal tonen om op die manier de gelovigen te
overtuigen van het gelijk van de kerk van Rome en het rooms-katholieke geloof.
Deze pracht en praal ontstond met name door de volgende middelen te gebruiken:
a) Een
religieus onderwerp te nemen, liefst met een dramatisch karakter
b) Werken met sterke
licht donker effecten
c) Veel
beweging / dynamiek in de figuren/kleding/ enscenering toe te passen
d) Veel
gebruik te maken van ornamenten (bij voorkeur met goud: als verwijzing naar het
hemelse licht en de eeuwigheid)
e) Veel
diagonale lijnen in de composities te gebruiken
f)
Veel gebogen vormen te gebruiken (concaaf &
convex)
g) Als
onderliggende structuur een juist sterke symmetrie te kiezen, waarmee de
ornamenten een contrast vormen door hun a-symmetrische en dynamische werking (
= dynamiek en systematiek)
Veel van deze kenmerken vind je
terug in dit werk van Rubens en in veel andere werken uit de Zuid Europese
Barok. Nu denk je misschien: Rubens kwam toch niet uit Zuid-Europa. Dat klopt,
want hij kwam uit Antwerpen. Toch is de kunst die hij maakte sterk beïnvloed
door de Zuid Europese Barok omdat hij namelijk veel reizen ondernam naar Italië
om de kunst daar te bestuderen. Dat deden trouwens veel kunstenaars in deze
tijd: men zag de klassieke kunst als een voorbeeld. Kunstenaars streefden er
naar om door de studie van de klassieken (via het reizen naar Rome) serieus
genomen te worden als echte vrije kunstenaars, en daarmee aan de status van
ambachtslieden te ontsnappen. Ook werkte Rubens zelfs als hofkunstenaar aan het
hof van Mantua. Daarom is zijn stijl toch als kenmerkend voor deze zuidelijke
Barok variant te noemen.
4.2: Barok in Nederland:
Classicisme en Calvinisme
Als een
reactie op de zeer uitbundige en versierende stijl van de zuidelijke Barok van
de Contrareformatie ontstond er in Nederland een soberdere, meer op de
klassieke kunst geïnspireerde vorm van Barokkunst. Daaronder werd zowel de
kunst uit de Griekse en Romeinse Oudheid verstaan als de kunst uit de
Renaissance, bijvoorbeeld van Rafaël. Deze kunst is helder van stijl, en
streeft naar harmonie en evenwicht dat gebaseerd is op toepassing van
stijlregels ( eerder rationeel dus). Het is dus een enigszins aangepaste
barokstijl (soberder/strenger) die je in Nederland in de Gouden Eeuw ziet.
Deze Classicistische invloed vind
je in eerste instantie vooral aan het hof van Lodewijk XIV, hoewel er daar toch
ook wel sprake is van een classicisme met veel gebruik van ornamenten. Ook is
de invloed van het classicisme heel goed terug te zien in de architectuur van
de Nederlanden in de Gouden Eeuw. Ook in de schilderkunst zie je dat het
classicisme belangrijk is: met name in de historieschilderijen en allegorieën.
Het boek dat Karel van Mander schreef over de schilderkunst had een belangrijke
rol in het uiteenzetten van een opvatting waarbij de beeldende kunst als een
van de vrije kunsten beschouwd werd en dat werd gedaan aan de hand van een
klassiek georiënteerde opvatting over kunst.
Toch is het classicisme niet de
typerende stijl geworden van de noordelijke Barok. Dat heeft met name te maken
door de nieuwe ontwikkelingen in de kunst en de invloed van typisch Nederlandse
kenmerken in de schilderkunst.
Kenmerken van deze Nederlandse
schilderkunst uit de Gouden Eeuw zijn:
a) Sterke mate
van (selectief) realisme in de wijze van schilderen.
b) Grote
aandacht voor het detail / stofuitdrukking
c) Een reeks
van nieuwe onderwerpen / of onderwerpen die op een nieuwe manier verwerkt
worden: Landschappen, zeegezichten, stillevens, genreschilderijen, portretten,
groepsportretten, schuttersstukken
d) Een
bepaalde mate van ingetogenheid, soberheid en intimiteit in de wijze van
afbeelden
e) De
aanwezigheid van symbolen in de schilderijen en de vaak sterk moraliserende
toon van veel schilderijen.
f)
Grote aandacht voor licht / lichtval – die soms met
bijna wetenschappelijke precisie weergegeven wordt.
g) Vaak worden
specifieke verwijzingen naar de stand van wetenschap en techniek uit de 17e
eeuw weergegeven in de schilderijen: bijvoorbeeld landkaarten of
wetenschappelijke instrumenten
4.3: De invloed van de
opdrachtgevers
Het burgermecenaat was belangrijk
voor de schilderkunst. Dit mede omdat de kerk geen opdrachtgever meer was,
vanwege de opvattingen van het Calvinisme. Gelukkig werden er, voornamelijk
door de enorme vraag uit burgerlijke kringen, veel kwalitatief hoogstaande
schilderijen gemaakt in alle mogelijke genres. Je kon deze schilderijen op veel
plaatsen kopen, zelfs op kermissen. Dat had tot gevolg dat er door veel mensen
kunst gekocht werd, en dit had wel degelijk een bepaalde invloed op de
ontwikkeling van de schilderkunst. Genrestukken met een duidelijke moraal zoals
Jan Steen die bijvoorbeeld maakte, waren erg in trek bij de burgerij. Het
nuttige werd met het aangename verenigd in dergelijke genrestukken. De moraal
van deze schilderijen had vaak te maken met de calvinistische opvattingen.
In het begin van de 17de
eeuw traden de Amsterdamse patriciërs (rijke burgers) op als begunstigers van
zowel de beeldende kunst, als de letterkunde en de muziek. De zogenaamde
rederijkerskamers waren van groot belang voor het culturele leven in de
Republiek. Deze rijke burgers wilden o.a. schilderkunst kopen die vooral
bestond uit genrestukken, landschappen, zeegezichten, stillevens, portretten,
groepsportretten.
4.4: Onderwerpen en kunstenaars
die daarin gespecialiseerd waren en beroemd geworden zijn
Dat deze schilderijen die de rijke
burgers kochten sterk geïnspireerd waren op de Nederlandse maatschappij en het
landschap zal niet verbazen. Zo ontstond er een grote belangstelling voor een
specifiek nieuw onderwerp als landschapsschilderkunst (of zeegezichten). Je
ziet daarop dat men landschappen schildert om landschappen te schilderen (ook
al zijn de mensen die daarin voorkomen allesbehalve loze figuranten) en om de
natuur en het licht heel gedetailleerd weer te geven. De keuze voor dit
onderwerp en voor de manier van afbeelden – zo zie je vaak dat 1/3 van de
compositie uit land bestaat en bijna 2/3 uit wolkenluchten, dat is typerend
voor het Nederlandse landschap – had veel te maken met bijvoorbeeld de
verbondenheid van de Nederlanders met het landschap en het water/ Drooglegging
van de binnenzeeën was een van de nieuwe manieren om nieuw land te winnen,
waarop men kon leven en het land kon bewerken. Maar ook moest men oplossingen
bedenken om de overstromingen tegen te kunnen gaan.
Deze aandacht voor het land en het
water zie je dus terug in de landschapsschilderijen en de zeegezichten
(beroemde namen: Jan van Goyen en Jacob Ruysdael)
Op dezelfde manier hebben de
stillevens en de genrestukken te maken gehad met de Nederlandse maatschappij en
het dagelijks leven van de mensen. De aandacht voor het alledaagse en de
aandacht voor de detaillering en nauwkeurige weergave van onderwerpen, is
echter niet het enige dat daarbij van belang was: de onderliggende moraal – van
de stillevens – de vanitas gedachte: gedenk te sterven – en van de genrestukken
de moraal maakte dat de werken een bijzondere betekenis kregen waarmee
schilderkunst niet tot vermaak beperkt bleef maar voldeed aan de wensen van de
calvinistische Nederlandse burgers. Daarom is het ook zo, dat je niet slechts
van realisme kunt spreken: men koos namelijk zeer zorgvuldig bepaalde
onderwerpen uit vanwege een symbolische gedachte of vanwege een bepaalde
moraal, waardoor je eerder van een selectief realisme kunt spreken. Er worden
dus bewust elementen geselecteerd en gekozen om weer te geven in de
schilderijen.
In dit selectieve realisme speelt
de maatschappij ook nog op een andere manier een belangrijke rol: in veel
schilderijen, bijvoorbeeld van Vermeer, zie je dat er heel bewust en vaak
verwezen wordt naar de stand van wetenschap en techniek. Dat verleent de
schilderijen en de burgers die daarop afgebeeld worden een bepaalde status. Men
was namelijk erg trots op alle techniek en wetenschap, zoals bijvoorbeeld de
cartografie (daarom zie je ook zo vaak kaarten op de achtergrond in
schilderijen van Vermeer). Van Vermeer wordt overigens ook opgemerkt dat hij
met optische instrumenten bekend was en ze mogelijk toegepast heeft bij zijn
schilderijen. Het gebruik van de Camera Obscura maakte het hem waarschijnlijk
mogelijk om de lichtval zo precies, bijna wetenschappelijk, weer te geven.
Portretten waren een ander
belangrijk onderwerp. Als je je als rijke burger vast wilde laten leggen voor
het nageslacht, en vooral je welvaart en status en belangrijkheid wilde tonen,
wat kon je dan beter doen dan een portret van jezelf laten maken. Dat gold niet
alleen voor individuele burgers maar ook voor groepen en voor schuttersgilden.
Dat verklaart waarom er zoveel portretten, groepsportretten en schuttersstukken
gemaakt zijn in deze periode.
Een van de meest beroemde
schilders uit de Gouden Eeuw is ongetwijfeld Rembrandt van Rijn. Hij schilderde
veel portretten – ook zelfportretten - ; groepsportretten – zoals in de
staalmeesters of in de anatomische les van Dr. Tulp – en een van zijn meest
beroemde werken is een schuttersstuk: de Nachtwacht. In de nachtwacht herken je
alle belangrijke stijlelementen van de stijl van Rembrandt:
1) Nadruk op
de karakters / menselijkheid
2) Levendige
manier van weergeven door de opstelling van de figuren en de compositie
3) Grote licht
en donker contrasten
4) Aandacht
voor details en stofuitdrukking
5) Inhoudelijke
betekenis / symboliek = heel belangrijk
6) Een
bepaalde mate van ingetogenheid
7) De speciale
schildertoets van Rembrandt
Rembrandt schilderde daarnaast
veel voorstellingen die met het Oude Testament te maken hebben. Hij maakte
trouwens niet alleen schilderijen maar ook veel etsen.
Rembrandt is misschien wel het
meest beroemd geworden vanwege zijn ongeëvenaarde manier van het weergeven van
de menselijke ziel en emoties. Als geen ander kon hij op een bescheiden en
ingetogen manier de diepste emoties in mensen weergeven in zijn schilderijen.
Soms heeft hij met een enkele pennestreek of schildertoets een wereld van
details suggereren. Zijn reeks met zelfportretten, en dan met name de latere
portretten, laten dat heel goed zien, evenals veel van zijn etsen of zijn
schilderijen van bijvoorbeeld zijn zoon Titus of van het Joodse bruidje.
Tot slot nog een specifiek nieuw
onderwerp in de schilderkunst: het schilderen van kerkinterieurs. Dit past
perfect in de historische context van de tijd en maatschappij van de 17de
eeuw. Wat opvalt in deze kerkinterieurs is hoe verschillend ze zijn van de Barokke
kerkinterieurs zoals je die in Italië, Zuid Duitsland of Oostenrijk ziet: ze
zijn namelijk niet versierd en je ziet ook geen heiligenbeelden: dat was het
gevolg van de beeldenstorm en het calvinisme. Wanneer je deze schilderijen
bekijkt denk je een bijna fotografische werkelijkheid te
zien. Niets is echter minder waar:
vaak werden er diverse perspectieftekeningen ter plaatse gemaakt, die later in
het atelier samengevoegd werden tot nieuwe composities. Dit is wederom een voorbeeld
van het selectieve realisme. Pieter Saenredam is een van de meest beroemde
schilders die kerkinterieurs schilderde.
4.5: Het
Stadhuis op de Dam
Net zoals
je de 17de eeuwse maatschappij weerspiegeld ziet in de schilderijen
uit die tijd, zo kun je ook stellen dat het Stadhuis op de Dam als het ware de
visie op de maatschappij portretteert in haar architectonische vorm. Ook op het
gebied van de bouwkunst speelden de burgers als opdrachtgevers een belangrijke
rol. Het rijke Amsterdam gaf daarin wel de toon aan, zeker met de bouw van het
nieuwe Stadhuis. Na 1600 was door een enorme bevolkingstoename in Amsterdam een
drastische uitbreiding van de stad nodig. De talloze fraaie grachtenpanden aan
de Herengracht, Keizersgracht en Prinsengracht waren een toonbeeld van de goede
smaak van de rijke burgers (kooplieden / regenten).
Deze
kooplieden en regenten zorgden in groepsverband voor de opdracht van een van de
belangrijkste bouwwerken uit de 17de eeuw: Het Stadhuis van
Amsterdam, ontworpen door Jacob van Campen (1595- 1657). In 1648 begon men met
de bouw. De stijl van dit stadhuis wordt Hollands Classicisme genoemd. Dit
omdat er sprake is van veel klassieke elementen en invloeden: symmetrie in
façade en plattegrond; gebruik van klassieke stijlelementen zoals timpanen,
pilasters en kapitelen; streven naar harmonie en rust in de architectonische
vorm. De façade van dit gebouw is terughoudend van karakter. Toch is dit gebouw
een vorm van een ‘totaalkunstwerk’ zoals men dat in de Barok nastreefde. Vooral
door het interieur, waarin beeldhouwwerken en schilderijen samen onderdeel zijn
van een decoratieschema waarin de allegorie de macht van Amsterdam en de
deugden van de opdrachtgevers illustreerde. In 1655 werd het gebouw feestelijk
geopend. Joost van den Vondel had daarvoor een gedicht geschreven.
In de
oostelijke en westelijke gevel zie je hoe beelden personificaties vormen van de
oceanen en continenten om daarmee een hommage te vormen aan de vruchten van de
handel van Amsterdam. Dat er sprake was van Amsterdam als wereldcentrum kun je
onder meer zien aan de Noordelijke en Zuidelijke halfronden die in het marmer
van de vloeren afgebeeld zijn. De verschillende deugden van de regenten
(rechtvaardigheid, vrede en deugdzaamheid) worden door mythologische en historische
figuren verbeeld.
De burgers
en bezoekers van dit Stadhuis waren diep onder de indruk van de wijze waarop
dit gebouw de ambities en het zelfbeeld van de stad Amsterdam weerspiegelde, en
ze prezen het als het achtste wereldwonder.
Hoofdstuk
5: Drama in de 17de eeuw in de Nederlanden.
5.1: De
rol van de rederijkerskamers
In hoofdstuk 3 en 4 lees je dat de
rederijkerskamers een belangrijke rol speelden als opdrachtgevers voor zowel de
muziek als de beeldende kunst als de literatuur. Zo’n rederijkerskamer was een
kring rondom een rijke koopman, die bestond uit dichters, schrijvers, musici,
wetenschap-pers, en kunstenaars. Veel kunstenaars uit die tijd groepeerden zich
om op die manier ideeën uit te wisselen. De Muiderkring (op het Muiderslot), was
een van de belangrijkste rederijkerskamers die als centra fungeerden van het
culturele en wetenschappelijke leven in Holland. Gastheer van de muiderkring
was Pieter Corneliszoon Hooft ( 1581-1647). Hooft was een tolerante man, zowel
wat betreft zijn politieke als godsdienstige ideeën. Deze humanist schreef
toneelstukken zoals het blijspel: Ware-nar (bewerking van een klassiek stuk).
Veel toneelschrijvers uit die tijd haalden hun inspiratie vooral uit klassieke
teksten en stukken (tragedies, comedies en historische verhalen) en
stijlfiguren. De aristotelische principes werden daarbij altijd in acht
genomen.
Deze principes zijn:
- Eenheid van tijd: d.w.z.
het op het toneel voorgestelde gebeuren mag niet de tijdsduur van een etmaal
overschrijden.
- Eenheid van plaats: het
geheel moet zich op dezelfde of nagenoeg dezelfde plaats afspelen
- Eenheid
van handeling: geen niet ter zake doende nevenintriges mogen de strakke
lijne verstoren.
5.2: Joost van den Vondel
De grootste Nederlandse schrijver
en dichter van de 17de eeuw was Joost van den Vondel. Ook hij was
regelmatig gast bij de Muiderkring, een protestantse kring. Later bekeerde hij
zich tot het katholieke geloof. Hij maakte aanvankelijk een zeer gelukkige
periode door, die echter opgevolgd werd door een reeks van sterfgevallen in
zijn familie: zijn zoontje, zijn dochter en later zijn vrouw overleden binnen
korte tijd. In 1641 gaat van den Vondel over tot het katholieke geloof.
Daarvoor waren meerdere redenen, zoals bijvoorbeeld zijn voorkeur voor de pracht
die hij binnen de soberheid van het protestantisme niet vond. Misschien was
echter de belangrijkste reden dat zijn enig overgebleven dochter zich ook
bekeerd had tot het katholieke geloof, waardoor van den Vondel meer in
aanraking kwam met dit geloof. Joost van den Vondel kreeg vanaf zijn negende
jaar geen onderwijs meer. Op latere leeftijd heeft hij Latijn en Grieks
geleerd. Daardoor is er in zijn werk een reeks aan invloeden te zien: Franse,
Latijnse (Seneca, Vergilius, Horatius, Ovidius) en Griekse (Sophocles,
Euripides). Volgens de verhalen over Vondel was hij een man met tegenstellingen in zijn karakter:
enerzijds was hij zeer deemoedig en anderzijds hield hij van het heroïsche;
enerzijds was hij uiterst vroom anderzijds was hij soms in zijn hekeldichten
zeer liefdeloos; enerzijds aanvaarde hij wel gezag anderzijds kwam hij in
verzet wanneer de vrijheid aangetast dreigde te worden.
Deze tegenstellingen zie je terug
in het werk van Vondel. Zijn werk kenmerkt zich bijvoorbeeld door:
a) Renaissancistische
pracht en beweeglijke elementen uit de Barok gecombineerd met de geestelijke
traditie van de Middeleeuwen.
b) Zijn
drama’s zijn naar de vorm klassiek maar naar de inhoud christelijk.
c) Hij kiest
altijd partij voor de partij voor diegenen die onrecht aangedaan wordt.
5.3: Vondels lyriek
Vondel heeft gedichten geschreven
waarin je wederom dezelfde kenmerken ziet terugkeren. Hij schreef daarnaast ook
nog theoretische geschriften over de poëzie: ‘Aen-leidinge ter Nederduitsche
dichtkunste’ (1650). Verder is zijn religieuze leerdicht ‘Altaer-geheimenissen’
(1645) van belang geweest.
Vondels lyriek kan onderverdeeld
worden in:
-
Gelegenheidsgedichten, geschreven naar aanleiding
van een bepaalde gebeurtenis, gelegenheid.
-
Historische gedichten, dat zijn
gelegenheidsgedichten geschreven naar aanleiding van een of ander historisch
feit.
-
Hekeldichten, vooral geschreven naar aanleiding van
de godsdiensttwisten, de terechtstelling van Oldenbarnevelt en de aanslag van
Willem II op Amsterdam in 1650.
-
Natuurdichten, deze heeft hij nauwelijks
geschreven, hooguit Wiltzangk kun je daartoe rekenen
-
Reyen, deze reien uit de drama’s mogen tot de
lyriek gerekend worden omdat daarin sprake is van gevoelens en gedachten die
geuit worden. Bijvoorbeeld in het eerste bedrijf van Lucifer.
5.4: Vondels Dramatiek
Het drama was in de 17de
eeuw erg belangrijk omdat in deze kunstvorm ook actuele gebeurtenissen
uitgebeeld konden worden. Vondel heeft 32 drama’s geschreven, waarvan 8
vertalingen van klassieke werken waren. Het klassieke drama zie je dus veel
terug in Vondels drama.
Het klassieke drama kenmerkt zich
door de volgende elementen:
a) Indeling in
5 bedrijven, waarvan de eerste vier besloten worden door een rei.
b) Eenheid van
plaats, tijd en handeling.
c) Een
doorlopend ernstig en uiterlijk statisch karakter; de optredende figuren zijn
steeds hooggeplaatste personen.
Wat de inhoud betreft heeft de
Bijbel voor Vondel een belangrijke betekenis gehad, naast de historie (soms ook
de mythologie) een rol, en slechts af en toe de pastorale.De meest beroemde
drama’s van Vondel zijn: Gysbreght van Aemstel (1637) en Joseph in Dothan
(1640); Lucifer (1654); Jephta (1657) en Adam in ballingschap (1664).
Het treurspel Lucifer wordt door
velen als het hoogtepunt van het werk van Vondel beschouwd maar ook als het
hoogtepunt van het hele 17de eeuwse drama. Het treurspel Lucifer
begint met de beschrijving van het aardse paradijs en het eerste mensenpaar
door Apollion, een beschrijving waarui als direct de jaloersheid van de engelen
Appolion, Belial en Belzebub blijkt, vooral als ze vernemen van de levensboom.
Door de verhevenheid van de stof, maar ook door de prachtige wijze waarop
Vondel het gegeven behandelt, is Lucifer een van de hoogtepunten van de
wereldliteratuur, als lezer/toeschouwer word je meegesleept in de diepe tragiek
van de val van Lucifer.
NB lees ook hoofdstuk: 21, 22, 23,
25, 26 uit Literatuurgeschiedenis en leesdossier van J.A. Dautzenberg.
Hoofdstuk 6: Dans in de 17de
eeuw in Nederland.
6.1: De invloed van het geloof
Tot ongeveer 1875 waren de
ontwikkelingen in de danskunst in ons
land vergelijkbaar met die in andere europese landen. De republikeinse
staatsvorm en het burgerlijke karakter dat de samenleving had, heeft zijn weerspiegeling
gehad in de ontwikkeling van muziek, theater en dans, en vormde daarom geen
bron van echt grote vernieuwingen zoals je die bijvoorbeeld zag in het vorige
onderwerp, aan het hof van Lodewijk XIV.
Ook vanwege het calvinisme in
Nederland, werd de danskunst minder ontwikkeld dan in andere landen van Europa.
Opera en ballet werden door de protestanten met afkeurende blik bekeken: de
gereformeerde kerk vereenzelvigde deze uitingen met plezier en lol (uitsluitend
vermaak dus, en geen ‘ter lering en vermaak’) en dat kon niet vond men in het serieuze,
ernstige toneel.
6.2: Ballet invloeden uit het
buitenland.
Slechts onder Koning-stadhouder
Willem III, kan van enige interesse in het theater, het ballet en de opera
gesproken worden. Er traden in de 17de eeuw veel Engelse en Franse
theatergezelschappen in ons land op. Er is door hem in ieder geval tenminste 1
keer een productie opgevoerd die beantwoordt aan het ballet de cour: het Ballet
de la Paix (1668, Den Haag). In de openbare schouwburgen van Amsterdam werden
ook balletten à l’entrées opgevoerd. Maar in plaats van de verheerlijking van
vorsten en hun dynastie werd daar in de getoonde producties wel een verband
gelegd met de republiek en de welstand en macht van de steden.
In de 18e en 19e
eeuw zie je dat in de grote steden van Holland, balletgroepen verbonden waren
aan schouwburgen. De spelers van deze schouwburgen hadden vaak een dubbele
functie: ze moesten zowel zingen als dansen en/of acteren. Pas aan het einde
van de 18de eeuw komen er echt gespecialiseerde dansers. Het
repertoire in Nederland volgde de algemene ontwikkeling in Europa wat betreft
de verschillende vormen van ballet zoals de ballet d’action of de pastorale.
Een voorbeeld van een pastorale is: het zang- en dansspel: De bruilof van
Cloris en Roosje. Het werd vaak opgevoerd na afloop van de gebruikelijke
toneelopvoering van de Gijbreght van Aemstel.
De adel en
de rijke burgerij verkozen echter de opera boven het ballet: dit vanwege de
allure en vanwege de klassieke onderwerpen. De invloed van Lully op de
Nederlandse opera’s is aanwijsbaar. In de opera’s en in de comedies kwam soms
een intermezzo met een paar danspassen aan de orde.
6.3:
Dansen op feesten en op kermissen
Bij de adel
en de rijke burgerij werd er in huis wel gedanst: men oefende allerlei
danspassen om op die manier tijdens een bal te kunnen pronken. Vaak leerde men
dansen van een dansmeester die de choreografieën uit het buitenland ontving.
Uit het
gangbare speelmannen repertoire ontstond wel bepaalde dansmuziek. Dat was
ongenoteerde muziek die vaak als omlijsting diende voor de stukken van de
‘varende luyden’ die op wagens langs hoven en steden trokken.
In de 17e
eeuw kon je verder nog dansmuziek beluisteren in de muziekherbergen. Maar het
dansen werd in de 17e eeuw toch voornamelijk gedaan op feesten en
kermissen. Dat dit dansen ook fel afgekeurd werd door de calvinistische
predikanten, vanwege de zedeloosheid ervan, zal niet verbazen.