Hofcultuur van de 16de
en 17de eeuw.
Hoofdstuk 1: Inleiding.
1.1: De Renaissance.
In de Renaissance is er
een herontdekking van de klassieke oudheid. Via de kruistochten in de
Middeleeuwen kwam men in contact met de Arabieren. Deze hadden klassieke geschriften
gekopieerd, die in West Europa verloren waren gegaan. Op deze manier kreeg men
de teksten van de schrijvers uit de klassieke oudheid weer in handen. Deze
geschriften werden door de elite in Italië bestudeerd. Met name deze elite in
Italië begon de klassieke geschriften en de klassieke cultuur te waarderen,
vanwege de levensvreugde, de liefde, de natuur, de belangstelling voor het
aardse. Dit alles stond natuurlijk in schril contrast met de leefwijze in de
Middeleeuwen: daar was de mens op God gericht ( = theocentrisch) en hield zich
voornamelijk bezig met bidden en werken. In de Renaissance werd de mens veel
zelfbewuster (op de mens gericht = antropocentrisch).
De macht van de kerk nam
af, omdat er sprake was van veel corruptie binnen de kerk. Ook was er in de
kerk een crisis: er waren op een bepaald moment twee pausen! Onder meer vanwege
de tanende macht van de kerk, lieten de mensen zich niet meer zozeer leiden
door het hiernamaals ( Memento Mori = gedenk te sterven) maar ze wilden eerder
van het aardse bestaan genieten ( Carpe Diem = pluk de dag). Toch bleef religie
nog wel belangrijk maar men stelde zich minder afhankelijk op ten aanzien van
de kerk. Luther, was een hervormer, die de misstanden in de kerk aanviel en hij
had met name kritiek op het verkopen van aflaten. De hervormingsbeweging
ontstond omdat men terug wilde naar de oorsprong van het geloof en de
soberheid. Het protestantisme en de prostestantse kerken zijn het resultaat van
deze hervorming. Door deze hervormingsbeweging ( = Reformatie) werd de macht
van de kerk van Rome nog verder aangetast. De reformatie had het individualisme
hoog in het vaandel:
persoonlijk contact met
god, persoonlijk bijbelonderzoek: hierdoor kreeg de reformatie snel succes. Na
Luther kwam ook Calvijn met hervormingsideeën. Als gevolg van deze hervormingen
ontstonden rond 1560 de beeldenstormen: daarbij werden alle beelden, alle
opsmuk in kerken in heel Europa vernietigd.
Naast de hervonden
belangstelling voor de klassieke oudheid was een ander belangrijk aspect in de
Renaissance: het ideaal van het humanisme. In het humanisme staan o.a.
verdraagzaamheid, harmonie en naastenliefde centraal. Het is een stroming die
mensgericht is. Verder komt er in de Renaissance nog een bewustzijn op ten
aanzien van het individu, de persoon (= individualisme). Dit individualisme is
een belangrijk gegeven in de maatschappij en in de kunst en cultuur. Streven
naar roem, het willen uittorenen boven anderen, de geniale kunstenaar: deze
ideeën zouden in de Middeleeuwen ondenkbaar geweest zijn.
Hoewel de veranderingen
in de Renaissance slechts door een kleine elite ingezet werden, hebben deze
veranderingen toch een grote invloed gehad: dit kwam onder andere door de
boekdrukkunst. Boeken en geschriften (en cultuur) werden zo over heel Europa
verspreid. Ook rondtrekkende reizigers en kunstenaars zorgden voor de
verspreiding van de ideeën in de Renaissance.
1.2: Het hof - de wereldlijke en geestelijke
machthebbers
De hoven speelden in de
ontwikkeling van de cultuur een doorslaggevende rol: om aan andere vorstenhoven
te laten zien hoe rijk en machtig je was, diende je een heel leger aan
hofkunstenaars in dienst te hebben om je paleis zo mooi mogelijk te laten
maken. Daarnaast gaf je overvloedige banketten, waarbij er gedanst en gezongen
werd. Dit alles om aan te geven dat je heel erg rijk, en daarmee ook heel erg
machtig was. Er werd vaak gezegd dat wanneer je maar grote feesten gaf, je aan
anderen liet zien dat je zo rijk was dat je een enorm leger tot je beschikking
had: met andere woorden om de andere vorsten te imponeren.
De maatschappelijke
elite waren: de vorsten, de pausen, de bankiers (een nieuwe groep machthebbers,
bijvoorbeeld de Medici familie in Florence). Naast de grote steden zorgden de
kleinere vorstenhoven van o.a. Ferrara, Urbino en Mantua dat er een nieuwe,
culturele bloeiperiode aanbrak. Deze vorsten vormden het mecenaat: dat wil
zeggen ze gaven kunstenaars opdrachten, of namen ze in dienst. De kunstenaars
werkten dus in opdracht van een dergelijke vorst en kregen op deze manier een
inkomen.
1.3: De hoveling
De Renaissance-mens
moest universeel, volledig zijn: l'Uomo universale ( = de universele mens). Het
beste voorbeeld van zo'n universele, geniale alleskunner is: Leonardo da Vinci,
hij was musicus, schrijver, schilder, architect, bioloog enz. Dit was het
ideaal van de Renaissance mens / kunstenaar.
Ook ten aanzien van de
hoveling waren er idealen. Deze zijn door Baldassare Castiglione op schrift
gezet in 'il cortegiano' (de hoveling). Hierin beschrijft Castiglione de ideale
ontplooiing van de edelman en edelvrouw en de eisen waaraan zij moeten voldoen
om in alle opzichten als volmaakte edelman/vrouw te kunnen gelden. De vorst
geeft het voorbeeld en heeft 'virtu' = kracht en deugd, dus ook de hovelingen
moeten aan dit ideaal voldoen. Oorspronkelijk had de vorst een militaire taak,
hij moest dus ook een goed ridder/soldaat zijn, en moest aan lichaamstraining
doen.
Met de invloed van het
humanisme kwamen daar nieuwe idealen bij: lichaam én geest moesten één zijn: in
harmonie. Daarbij speelde de klassieke opvoeding een grote rol: de artes
liberales grammatica ( taalkunde, literatuur), retorica (argumentatieleer),
dialectica (redeneerkunst, logica, filosofie) aritmetica ( rekenkunde). Maar
voor alles moest de hoveling veelzijdig opgevoed worden. Daarom omringt de
vorst zich met musici, dansers, schilders, dichters, wetenschappers, astrologen
enz. De vorst beoefent zelf ook een of meerdere kunstvormen. Tot een van de
vorstelijke deugden behoorde ook het aanleggen van verzamelingen van naturalia
( mineralen, fossielen e.d.) en artificialia (door mensen gemaakte voorwerpen,
zoals schilderijen, instrumenten, enz.). De vorst ondersteunde daarnaast ook
nog de wetenschappen.
De ideale hoveling moest
dus onder andere kunnen schermen, zwemmen, dansen; hij moest kennis hebben van
literatuur, geschiedenis, muziek en theater, en hij moest goede feesten kunnen
organiseren. Goede manieren waren belangrijk voor de hoveling: zo moest hij de
kunst van de conversatie beheersen en hij moest goede manieren hebben. Maar dit
alles moest wel weer met mate, zodat het niet te overdreven over kwam. Deze
vaardigheden van de hoveling waren erop gericht om belangrijk te worden,
carrière te maken aan het hof, maar ook om vrouwen te behagen.
1.4: De Barok
Door de Reformatie van
Luther en Calvijn, werd de macht van de kerk van Rome in twijfel getrokken. Om
dit verlies aan macht en invloed tegen te gaan, begon de kerk van Rome met een
aanval op de Reformatie. Dat was de Contrareformatie ( dus de actie tegen de hervorming).
Door een overvloed aan beelden, pracht en praal in de kerken aan te brengen,
door nieuwe kerken te bouwen die wervelden van goud en beelden, probeerde de
kerk nieuw aanzien te krijgen bij de gelovigen. Wanneer je een kerk stapte zou
je helemaal overdonderd moeten worden: door de emotie en expressie op de
gelaten van de beelden, door de meeslepende dramatiek en dynamiek, door de
overtuigingskracht die er in de plafondschilderingen tentoongesteld werd,
hierdoor zou je als gelovige helemaal weer moeten geloven in de kerk van Rome.
In de Renaissance was er sprake van een internationale, culturele eenheid; in
de Barok wordt deze eenheid opgesplitst: enerzijds zie je dat de Barok in West
Europa sterk ingetogen is, dit door de invloed door Luther en Calvijn,
anderzijds zie je dat in Midden- en Zuid-Europa als gevolg van de
Contrareformatie een luxe en flamboyante pracht nagestreefd wordt.
Deze stroming zorgde in
de beeldende kunst voor het ontstaan van een grootse en meeslepende vorm van
kunst. Deze grootsheid werd later overgenomen door vorsten in Frankrijk
waaronder: Lodewijk de XIV. De Barokke en Neoclassicistische stijl vind je in
het Paleis van Versailles, en de paleistuinen met beelden terug.
1.5: Lodewijk XIVe de zonnekoning
In "Het beeld van
een koning" schrijft Peter Burke over Lodewijk XIVe: "De koning wordt
gewoonlijk in Romeinse of Middeleeuwse wapenrusting geportretteerd, of met de
met hermelijn afgezette 'koningsmantel'. Deze archaïsche dracht combineert hij
met een eindzeventiende-eeuwse pruik. In zijn hand houdt hij een rijksappel,
een scepter of commandostaf, allemaal symbolen van gezag. Zijn gestalte is
meestal stijf en onbeweeglijk en ook deze houding drukt macht uit.Dit is
waarschijnlijk waar de tijdgenoten op doelen als ze over de 'air' van grandeur
of vorstelijkheid van de koninklijke portretten schrijven."
Lodewijk XIVe liet zich
heel veel vereeuwigen, om zijn macht te tonen, en te versterken. Zijn grandioze
paleis in Versailles laat dat op alle mogelijke manieren zien. Eén van de belangrijkste
portretten is het staatsieportret geschilderd door Rigaud. Daarop zie je hoe
hij weergegeven is met zijn koningsmantel, en wat opvalt is dat hij een heel
sierlijke pose aanneemt: dit brengt in herinnering dat de koning op jonge
leeftijd veel aan ballet deed.
Lodewijk XIVe wordt de
zonnekoning genoemd: de zon is een allegorie voor zijn koningschap.
1.6: Versailles
Versailles is een enorm
paleis, het is gebouwd in Neoclassicistische stijl. Het interieur is
afwisselend Barok en Neoclassicistisch van karakter. Het hele paleis ademt een
sfeer van grandeur uit. Alles is groots van opzet: de enorme schilderijen,
spiegels, zalen, hallen enz. Ook de tuinen passen in dit grootse geheel. In
deze tuinen zijn de perken en paden en fonteinen in geometrische vormen
aangelegd. Vijvers zijn opgesierd met fonteinen. De fonteinen zijn opgebouwd
uit beelden die vaak naar de klassieke mythologie verwijzen. Deze verwijzingen
naar de klassieke mythologie zag je vaak ook op schilderijen, soms werd dan de
plaats van een van de mythologische figuren ingevuld door Lodewijk zelf. Toen
Lodewijk Charles Lebrun vroeg taferelen uit het leven van Alexander de Grote te
schilderen, drukte hij niet alleen zijn bewondering daarmee uit: hij wilde zich
vereenzelvigen met deze historische figuur.
In Versailles leefde de
hele hofhouding van Lodewijk XIVe. In het paleis hingen schilderijen die de
triomfen van Lodewijk toonden, er waren bustes van Lodewijk XIVe. Ook liet
Lodewijk XIVe een serie wandtapijten (Gobelins) maken naar een ontwerp van
hofschilder: Charles Lebrun, waarop Lodewijk aan het werk te zien is: je ziet
hem de Gobelin-fabriek bezichtigen, of de academie van de wetenschappen. Dit
alles lijkt op propaganda voor de koning. Alle kunst waarmee de koning zich
omringt, prijst en verheerlijkt de koning.
Hoofdstuk 2: Economie en
handel in de Renaissance en Barok
2.1: Bloeiperiode van de economie in de Renaissance
Waarom de interesse voor
de Klassieke Oudheid juist in Italië ontstond, heeft ten eerste te maken met de
oorsprong van het land: het is de bakermat van de klassieke cultuur. Eerst
bestudeerde men voornamelijk de Romeinse cultuur, later ook de Griekse. Ten
tweede was er in Italië, vanwege de ligging aan zee, een bloeiend
handelsklimaat ontstaan in de tijd van de kruistochten. Door deze handel
ontstond contact met andere culturen, waaronder de Arabische. Uit deze
contacten kwamen nieuwe wetenschappelijke vindingen voort.
2.2: nieuwe inzichten in wetenschap en handel
De mens in de Renaissance
is zich bewust van zijn mogelijkheden om de wereld te veranderen. Dit heeft tot
gevolg dat wetenschap, techniek, kunst en cultuur in een stroomversnelling tot
ontwikkeling komen. In de kloosters, ook in Italië, waren de universiteiten
opgekomen. Op deze universiteiten gaat men zich steeds meer bezig houden met
wetenschap, naar aanleiding van de wetenschappelijke gegevens die via de
kruistochten overgebracht zijn. Men gaat steeds meer op zoek naar nieuwe
wetenschappelijke inzichten. Dit past in het tijdsbeeld: in deze tijd ontstaan
de eerste ontdekkingsreizen, waardoor men nieuwe werelden verkent.
In de tweede helft van
de 15de eeuw, bereikte de expansie van Europa het hoogtepunt:
Spanjaarden en Portugezen doorbraken de grenzen van de tot dan toe bekende
wereld. Door de verbetering in de technieken van het kompas en de scheepvaart
en door betere kaarten kreeg men nieuwe mogelijkheden om de oceanen te bevaren.
Enerzijds waren de motieven om verder te zoeken wetenschappelijk anderzijds
commercieel. Soms speelde de drijfveer om andere mensen te bekeren tot het
christendom nog een rol. De Europeanen ontdekten nieuwe werelden en dit had
grote gevolgen voor hen en voor de mensen uit de ontdekte gebieden ( de
inheemse bevolking werd gezien als: 'inboorlingen'; 'heidenen'; 'wilden' - deze
benamingen laten zien dat er weinig respect voor de andere culturen was ). Door
deze ontdekkingsreizen ontstond er veel overzeese handel, bepaalde landen
profiteerden enorm van deze handel.
2.3: Het mercantilisme
De Franse koning
Lodewijk XIVe, de zonnekoning, staat voor het absolutisme: L'état c'est moi -
ofwel: de staat dat ben ik. Zijn gezag berust op het 'droit divin' het
goddelijk verkregen recht om koning te zijn: alleen aan de almachtige is hij
verantwoording schuldig. Door dit absolutisme ontstaat een centralistisch
gezag. De vorst werkte samen met de burgerij in een doelbewust economisch
beleid: het mercantilisme. Hierbij is het de bedoeling om de ontwikkeling van
de nationale handel stelselmatig te bevorderen, ten tijde van de minister van
Financiën: Colbert bereikte dit mercantilisme zijn meest uitgewerkte vorm. Door
staatssubsidies en door invoerrechten op eindproducten en uitvoerrechten op
grondstoffen te heffen, en door uitvoer te stimuleren door exportpremies werd
de staatskas goed gevuld. Zodoende kon de vorst al zijn politieke voornemens
uitvoeren. Dit lijkt een goed systeem, en dat was het ook voor de vorst en zijn
hofhouding, maar voor de boeren die stelselmatig uitgebuit werden, was dit
systeem minder ideaal.
Hoofdstuk 3: Muziek in
de 16de en 17de eeuw:
3.1: Vlaamse Polyfonisten
Er is ook een andere
naam voor Vlaamse Polyfonisten, en deze wordt vaker gebruikt: de componisten
uit de "De Nederlandse Scholen". Nederlands moet je vertalen
als ‘uit de Lage landen’, en Vlaams is natuurlijk voornamelijk ‘uit België’,
alhoewel er toch enkele bij zijn die daadwerkelijk uit Middelburg en Bergen op
Zoom, dus uit Nederland komen. In de vorige periode, cultuur van de Kerk,
hebben we gezien hoe de gregoriaanse muziek zich ontwikkelde van eenstemmige
monnikenzang naar een voorzichtige meerstemmigheid bij Leoninus en Perotinus in
Parijs. Waarom voorzichtig? Wel omdat de zgn. ‘organums’ toch altijd een zoeken
waren naar hoe je muziek kunt laten sámenklinken…. dus wanneer muziek consonant
is (goed klinkt), of wanneer zij dissonant klinkt (in de volksmond: ‘vals’ is).
We zagen toen, dat men experimenteerde met allerlei parallelle melodieën.
Het parallelle stond
voor Romaans, breed, log, zoals de parallelle onderklank van de doedelzak en de
draailier. Het nieuwe doel was, om een melodie in tegenbeweging te
componeren, dus zo onafhankelijk mogelijk van de ander. Melodieën die zich als
het ware vrij maken en omhoog streven naar het licht van de grote, hoge
vensters en spitsbogen van de kathedralen van de gotiek. Ook de Vlaamse
Polyfonisten gebruikten als basis, als kapstok, als Cantus Firmus, steeds een
gregoriaanse melodie, en componeerden daar bovenop dan een nieuwe melodie. Als
die klaar was verzonnen ze nòg een melodie, dáár weer bovenop. Deze 2 melodieën
waren tamelijk onafhankelijk van elkaar, en hadden vaak een eigen tekst. Het
kon zo gebeuren, dat zo’n gezang in de kerk in drie talen tegelijk gezongen
werd, voor iedere stem een taal. Men noemde zo’n compositie een ‘motet’.
Voor het gemak noemden ze deze nieuwe techniek de "Ars Nova", en
deden ze alles daarvoor af als "Ars Antiqua". Wellicht kom je G.de
Machaut nog wel eens tegen, want hij was verantwoordelijk voor de Ars Nova.
Ondertussen werd de Canon
uitgevonden. Deze wordt ook wel ‘caccia’ (jacht) genoemd, omdat je bij het
zingen van een canon elkaar ahw nájaagt. Naar aanleiding van de canon werd de imitatie
uitgevonden. Dwz, dat de ene stem de andere nàdoet, dus niet exact hetzelfde
zoals bij de canon, maar ongeveer. Deze Nederlandse scholen van Vlaamse
Polyfonisten, hebben ruim anderhalve eeuw de meerstemmige muziek in en buiten
de Kerk ontwikkeld. Dufay is de belangrijkste componist uit de eerste
Nederlandse School.. Hij was zanger in de Pauselijke kapel in Rome, en keerde
later weer terug naar zijn geboortedorp Kamerrijk, waar hij kanunnik werd. Het
begrip School moet je zien als muzikale richting, dus niet als een gebouw.
Het bijzondere van de composities uit deze school was:
De basismelodie (= CF)
wordt meestal door instrumenten gespeeld; De hoogste melodie overheerst, en de
middenstem loopt met de bovenstem in tertsen (afstand van 3 tonen), parallel
mee. Omdat er 5 van deze Scholen geweest zijn, voert het te ver om van ieder
het doopceel te lichten. We volstaan met de belangrijkste ontwikkelingen.
Langzamerhand wordt de
CF losgelaten, en wil men alleen nog maar ‘a capella’ zingen. Dat betekent ook,
dat er geen instrumenten meer mee mogen spelen. Men maakt de muziek 4 stemmig,
en schrijft vaak voor ‘stemparen’ bv. sopraan en alt, afgewisseld met tenor en
bas. Ook imitatie wordt dan toegevoegd, en onderzoekt men de mogelijkheid om
het nòg meerstemmiger te maken: 5-6 en 8 en veel meer. De kroon op de vocale
polyfonie wordt gezet door Orlando di Lasso en Giovanni da Palestrina. Enkele
namen van Vlaamse polyfonisten (gebruikt als straatnamen in Tilburg Noord, en
in vele andere steden in nederland) zijn: Dufay, Ockeghem, Obrecht, Josquin des
Prez en Adriaan Willaert. Orlando di Lasso heette oorspronkelijk Roeland van de
Laet. Als talentvolle jongens-sopraan wordt hij naar Italië gebracht, maar als
hij de baard in de keel krijgt, sluit hij zich aan bij een rondtrekkende
artiestengroep "Commedia dell’Arte". Later, als hij zijn wilde haren
kwijt is, duikt hij weer op in Antwerpen, waar zijn motetten worden gedrukt.
Afgevaardigden van Karel V, probeerden hem naar het Hof van de Keizer in Spanje
te lokken.
3.2: Motet en Madrigaal.
Het Motet is een vocale, polyfone compositie op geestelijke tekst. Zij wordt a
capella uitgevoerd. Het woord ‘motet’ komt van het franse ‘le mot’ wat ‘woord’
betekent. In de structuur van een motet zien we dan ook, dat de componist
woorden en zinnen een eigen muzikaal aanzien geeft.
Het Madrigaal is een voornamelijk vocale compositie op wereldlijke tekst, meestal
liefdesteksten. Het madrigaal is meestentijds a capella. Grote gedeeltes zijn
vaak polyfoon, maar er zijn ook homofone passages. (Homofoon wil zeggen, dat
één stem de melodie zingt, en dat de andere stemmen, bijna altijd met hetzelfde
ritme, aan deze ondergeschikt zijn). Ze zijn niet in het Latijn, maar vaak in
het Italiaans, in de volkstaal dus. In madrigalen kom je soms speciale
klanknabootsingen tegen, die uit de tekst voorkomen.
3.3: Palestrina (1525-1594)
Giovanni da Palestrina
was de laatste en de beste in de rij van vocale Polyfonisten.Hij zelf was geen
Vlaming maar Italiaan. Hij zette de kroon op wat was begonnen bij Leoninus en
Perotinus, en uitmondde in het begrip Polyfonie zoals we dat vandaag kennen:
een meerstemmigheid, waarbij alle deelnemende stemmen een eigen ritme, een
eigen muzikaal hoogtepunt, een eigen zeggingskracht hebben, en ondanks dat,
samen een prachtige harmonie vormen. Palestrina gebruikte alle mogelijkheden
die voor hem gebruikt waren, en voegde ze samen tot de mooiste vocale polyfonie
aller tijden. Ook wist hij met de tekst zodanig om te gaan, dat zij
verstaanbaar bleef, ondanks de veelheid van stemmen. Wat dit laatste betreft,
werd zijn muziek door het Concilie van Trente (1545-1563) geprezen, vanwege het
feit, dat Palestrina de heilige misteksten ten volle tot zijn recht liet komen.
In 1571 werd hij benoemd
tot "Maestro Compositore" in de pauselijke Sixtijnse Kapel, en kreeg
hij tevens de zorg over het koor van die Kapel. Het bestond uit 6
jongenssopranen, 3 jongensalten, 3 tenoren en 6 bassen. Al zijn werken werden
gecomponeerd in de modi, de kerktoonaarden. Palestrina is de grootste componist
van de Kerkmuziek geworden. Met zijn dood in 1594 valt het doek van de Prima
Prattica, de muziekpraktijk uit de Renaissance. nb. Alle ambten in de
RK.Kerk werden door mannen uitgeoefend, zelfs dat van koorknaap. Ook vandaag de
dag nog heeft de Kerk de grootste moeite om de vrouw tot bediening van de
kerkelijke ambten toe te laten!
3.4: De Big Band uit de 17e eeuw.
Een van de Vlaamse polyfonisten,
Adriaan Willaert uit Brugge, was werkzaam in Venetië. Op Rome na was het de
belangrijkste stad van Italië, getuige o.a. de prachtige San Marco. In deze
schitterende Kathedraal waren balkons gebouwd. Deze balkons hebben de componist
waarschijnlijk op het idee gebracht om op ieder balkon een koor te plaatsen.
Hij componeerde dus een achtstemmig stuk voor dubbelkoor ‘Core Spezzati’. Wat
de mensen in de kerk toen hoorden was tot dan nog nooit gehoord: echte stereo,
met echo-effecten en wat al niet meer. Zijn opvolger Giovanni Gabrieli voerde
het aantal koren op, en voegde er (weer) instrumenten aan toe. Van heinde en
verre kwam men naar deze muziekpraktijk kijken en luisteren. Zij werd genoemd
de Seconda Prattica. Straks zal blijken, dat dit de basis is geweest
voor het Concerto Grosso, de Big Band uit de 17e eeuw.
3.5: Instrumentale Muziek in de 16e en
17e eeuw.
Omdat in Venetië
instrumenten in de kerk werden ingezet, moet dit erop duiden, dat er veel in de
huiskamers op instrumenten werd gespeeld. Immers we waren dit ook al tegen
gekomen in de 15e eeuw bij de eerste Nederlandse school, waar
instrumenten werden ingezet om de CF te spelen. mdat rond 1500 de muziekdruk
was uitgevonden, was de muziek niet meer het privilege van de kerk en de
monniken, maar kon iedereen erover beschikken. We zien dan ook, dat rond die
tijd veel oefenmateriaal werd gedrukt voor allerlei instrumenten.
Boeken met toonladders
en vingeroefeningen voor de Luit, het Orgel, en voor blaas- en
strijkinstrumenten. Luit-muziek werd in tabulatuur genoteerd. Er waren in die
tijd twee soorten violen: de Gamba- en de Violenfamilie. Bedenk ook, dat in
deze tijd (de nu zo beroemde ) strijkinstrumenten ontwikkeld werden door Amati
en Stradivari. Er kwam ook steeds meer behoefte aan een universele stemming,
zodat tonen op de notenbalk overal even hoog waren, en zodat men gemakkelijker
samen kon spelen. Ook bouwde men grote en kleine orgels, en waren er boeken
over orgelbouw. In de Noordelijke landen, Nederland en Duitsland bouwde men in
alle kerken een orgel. In 1600 houdt JanPieterzn Sweelinck de mensen in
Amsterdam van de straat door iedere dag volksdeuntjes op het orgel in de kerk
te spelen.
3.6: De Monodie.
Buiten de Kerk werd er
dus ook veel muziek gemaakt. De componisten die deze niet kerkelijke muziek
componeerden, gaven er in de loop van de 16e eeuw de voorkeur aan om
aan één stem de melodie te geven. De andere zangstemmen werden ondergeschikt en
door instrumenten vervangen. Wat later componeert men direct één melodiestem en
ondergeschikte instrumentale begeleiding, en noemt dit Monodie. De
ondergeschikte begeleiding noemt men later Basso Continuo. Deze
schrijfwijze werd gepropageerd door de "Camerata" beweging. Een groep
geleerden die het klassieke voorbeeld van de oude griekse tragedies
voorstonden. De tekst was voor hen alles. Ze kregen daarom een hekel aan de
vocale polyfonie van de Nederlanders, vanwege het feit, dat die muziek totaal
onverstaanbaar en log was. Ook vonden zij de muziek veel te opdringerig, en
niet geschikt om snel wisselende gevoelens van de tekst weer te geven. Dat was
dus anders met muziek die in de monodische stijl was gecomponeerd. Deze muziek
immers had maar één melodie, die op tekst gezongen werd, en de begeleiding was
aan die melodie ondergeschikt. De tekst kwam dus naar behoren uit en was goed
verstaanbaar, zeker als je die in een recitatief verwerkte.
3.7: Claudio Monteverdi
en de Opera.
Er komt een nieuwe tijd
aan, die allang onderhuids aan het groeien was. De macht van de Kerk brokkelt
af, De burgerij komt op. De Renaissance wordt duidelijk afgesloten door het
overlijden van Orlando di Lasso en Giovanni da Palestrina. De oude
kerktoonladders worden ingeruild voor het moderne Majeur en Mineur. De
instrumenten ontwikkelen zich. Het maatgevoel krijgt duidelijkheid. Alles richt
zich op het individu, op de subjectieve gevoelens, en hoe dat te uiten. Burgers
gaan voor het eerst naar een Concert of naar een Opera, die in Florence
ontstaat op aandringen van de Camerata, als herleving van het oude Griekse
drama. De kennis die men hierover had was niet erg groot, zo dacht men toen
nog, dat het Griekse drama in z’n geheel gezongen werd…ook omdat er zo vaak
‘coro’ bij stond. In 1594 (alweer ?) wordt de eerste opera "Dafne"
uitgevoerd. Op aandringen van de Camarata wordt het recitatief toegepast, en
werden er vier koren in verwerkt, waarbij gedanst werd. Het orkest bestond uit
Klavecimbel, grote luit, grote lyra, violone en 3 fluiten.
In hoofdstuk 6 worden de
maskerades, de banketten en de Hofdansen beschreven. Het zal duidelijk zijn,
dat de ontwikkeling van de opera niet op zich zelf staat, maar hiermee parallel
loopt. Als het geld op is in Florence (deze producties kostten een vermogen)
komt de opera in Mantua en Venetië plots tot grote bloei. Claudio Monteverdi
(1567-1643) brengt in 1607 zijn "Orfeo" en een jaar later zijn
"Arianne". Het ideaal (ook van de Florentijnen) is bereikt: Evenwicht
tussen tekst en Muziek
Hoe bereikte hij dat?
Solozang wordt afgewisseld door homofone koorzang en instrumentale stukken. Het
orkest moest dus uitgebreid worden. Verder maakte Monteverdi onderscheid tussen
het ‘verhalende’ en het meer ‘bespiegelende gedeelte’. Het verhalende werd als
een recitatief gecomponeerd (dwz met droge ondersteunende akkoorden), en het
bespiegelende kreeg meer het idee van een aria (solo-zang), de begeleiding was
uitvoeriger, en gaf meer gelegenheid tot gevoelsuitdrukking. Mantua blijft
echter niet lang de Opera-stad van Italië, want in 1637 wordt er in Venetië een
Theater gebouwd, waar de burger voor het eerst naar een Opera kan komen
luisteren. Hoewel de kosten van zo’n gebouw en de exploitatie ervan zeer hoog
waren, had Venetië binnen 45 jaar niet minder dan 12 theaters. In 1642 brengt
Monteverdi zijn "L’Incoronazione de Poppea".
3.8:
Affectenleer.
In de Seconda Prattica,
Gabrieli en Monteverdi, probeerde men met muziek bij de luisteraar en kijkers
gevoelens op te roepen. Muziek probeerde het publiek te prikkelen, te vleien en
te bedwelmen of tot tranen toe te bewegen. Volgens ooggetuigen zijn er bij de
uitvoering van Monteverdi’s "Klaagzang van Arianne" heel wat
traantjes (van toeschouwers) geplengd. De middelen om gevoelens (= affecten)
bij mensen te activeren is een combinatie van de muzikale toepassing van bv.
tempo, dynamiek, ritme, toonsoort en intervallen. Positieve gevoelens,en
leerling-Meester situatie e.d., worden weergegeven door stijgende toonreeksen,
intervallen en versnellingen van tempo, terwijl bv. sombere gevoelens, of
Meester-leerling situatie, door het tegenovergestelde worden opgeroepen.
Ook de toonsoort, waarin
een stuk is gecomponeerd zou affecten kunnen oproepen. Zo zou de toonsoort
Es-moll heldhaftig klinken. Hierbij valt echter op te merken, dat de
"universele" stemming in de 17e (maar ook) 18e
eeuw nog aan alle kanten rammelde, en minstens een halve toon lager was dan
vandaag de dag. Dit zou dan betekenen, dat niet Es maar een halve toon lager,
de toonsoort D, ‘heldhaftig’ zou moeten klinken, en dan blijft er van de
affecten ten aanzien van de toonsoort weinig waarachtigs over. Als je in de
Matthäus Passie van J.S.Bach beluistert, hoe Jesus tot zijn leerlingen spreekt
(zingt), dan zul je merken, dat hij dat doet in dalende toonreeksen. Bach wil
dus zeggen: De Heer spreekt tot zijn onderdanen). Als Judas, de verrader, aan
Jesus vraagt: ‘Bin ich’s Rabbi?" schrijft Bach een stijgende interval, als
het ware om aan te geven: De leerling-meester situatie.
Hoofdstuk 4: Drama in de
16de en 17de eeuw:
4.1: Commedia dell'arte
Door de herontdekking
van het klassieke drama en door de bouw van nieuwe theaters, waarin perspectief
voor een illusie van ruimte zorgde, ontstond een nieuwe beperking in het
theater: erkenning voor klassieke vorm en beperking. Dat wordt de regel in
theaterstukken in de Renaissance. Dit stond in tegenstelling tot het steeds
verder uitbreidende en allesomvattende, Middeleeuwse toneel.
In de Renaissance bouwt
men nieuwe theaters. De theater hebben een boogvormige toneelopening en
geschilderde decors. Aan het gebruik van Latijn in de decors, is te zien dat
men vooral speelde voor geleerd publiek. Van het drama in de Renaissance is
niet veel meer over dan de decors en kostuumontwerpen. Er waren geen echte
grote toneelschrijvers in de Renaissance in Italië. De reputatie die Italië had
op het gebied van theater was eerder op het gebied van de theaterarchitectuur,
de decors, en de opera en het ballet.
De allerbelangrijkste
bijdrage aan de theatergeschiedenis vormde de commedia dell'arte: (vertaald=
blijspel van het ambacht) bij dit blijspel wordt de tekst geïmproviseerd naar
aanleiding van een van te voren in grote lijnen vastgelegde intrige. Daarbij
komen steeds dezelfde types / personages terug. In de zestiende eeuw in Italië
komt dit genre heel erg op. Daarna is de commedia dell'arte nog van belang in
de dans en bij de komedieschrijver: Molière.
4.2: Personages in de commedia dell'arte
Deze vorm van theater
steunde meer op de acteur dan op de schrijver. De dialoog werd helemaal
geïmproviseerd. Er was meestal een hoofd plot: twee jonge geliefden willen
elkaar ontmoeten of met elkaar trouwen. Het verliefde meisje had meestal een
bediende die ook vertrouwelinge was. Haar vader probeerde de ontmoeting met de
geliefde te voorkomen. De vader heeft een kennis die advocaat is en er komt ook
nog een kapitein in het hoofd plot voor. Het subplot werd door de zanni
(komische knechten) ingevuld: vaak helemaal geïmproviseerd met de nadruk op
grappen en visuele humor. Deze zanni haalden vaak acrobatische sprongen uit. Ze
droegen altijd een masker, waardoor ze geen expressie op het gezicht als middel
konden gebruiken.
Omdat de types in de
commedia dell'arte heel herkenbaar waren (Pantalone de oude vader, draagt
altijd sloffen en heeft een spits sikje; de Arlecchino draagt een geruit pak:
zo kennen wij hem nog als harlekijn.) en de acteurs altijd dezelfde personages
speelden, versmolten de acteurs vaak met hun rol: persoonlijkheid van de acteur
en van het type dat hij speelt, werd een geheel. Dit theater had zijn wortels
zowel in de eigen tijd als in de onverwoestbare drang tot toneelspelen in de
mens, in de neiging van de geboren komediant, tot klucht en improvisatie.
de innamorati = de geliefden; de innamorata = het verliefde meisje: zij
droegen nooit maskers en bij hun spel moest het altijd om het mooie van de
oprechte liefde draaien. Bij hun spel lag de nadruk op literaire aspecten:
fraaie voordrachtskunst, poëzie, scherpzinnigheid. De andere personages hadden
vaak wel een masker, en waren meer clownesk aangekleed. Bij hen was pantomime
even belangrijk als het spel. De oude
mannen: pantalone = de vader, vaak met een rood pak, sloffen en een
spits sikje; hij wil het meisje uithuwelijken aan een andere man; meestal
vertegenwoordigt hij het autoritaire type, en wordt daarin karikaturaal
neergezet. Van beroep is Pantalone koopman, en hij heeft een erg driftig
karakter. Il dottore = graziano, de kennis van pantalone die advocaat
is, meestal met een brilletje. Hij is een charlatan, een betweterige
rechtsgeleerde of geneeskundige, die steeds iedereen probeert te overtuigen van
zijn gelijk. Zijn conclusies zijn altijd zeer onnozel, absurd ( wat vierkant is
is niet rond), en als eigenaardigheid heeft il dottore de gewoonte zich heel
erg vaak te verspreken. Il capitano = een snoevende, laffe militair met
een grote snor, een haakneus en heeft een donkere huidskleur. Hij is zwierig
uitgedost met een zwaard, cape en hoed met pluimen. Hij heeft de neiging enorm
op te scheppen maar wordt altijd ontmaskerd. De zanni = knechten,
waarvan er meestal een slim was en een dom: Arlecchino, Pulcinella,
Pedrolino, Scapino, Mezzetino, Scaramuccia, Brighella. Deze zanni hadden
vaak grappen die helemaal los stonden van de opvoering: dat zijn de zogenaamde
'lazzi': pantomime, voordracht enz. Arlecchino is een heel beweeglijke
figuur die steeds springt en buitelt. Hij heeft een geruit pak aan. Pulchinella
( in het engels: Punch en bij ons: Jan Klaassen) heeft een grote haakneus, een
gebochelde rug, een lange puntmuts en hij danst veel. De andere knechten (Brighella
en Scaramuccia) kregen vaak teleurstellingen te verwerken. De commedia dell'arte was echt volksvermaak
dat op straten en pleinen werd opgevoerd. Ook werden ze uitgenodigd om bij de
vorstenhoven op te treden.
4.3:
De tragedie - Racine en Corneille
In het
klassieke drama wordt er vastgehouden aan de drie eenheden van Aristoteles:
Eenheid van tijd = het op het toneel voorgestelde gebeuren mag de tijdsduur van
een etmaal niet overschrijden. de eenheid van plaats = het geheel moet zich op
dezelfde of nagenoeg dezelfde plaats afspelen. De eenheid van handeling = geen
niet terzake doende nevenintriges mogen de strakke lijn verstoren. Zowel Racine
als Corneille als Molière zijn vertegenwoordigers van dit klassieke drama.
Het
klassiek drama wordt opgedeeld in bedrijven en elk bedrijf is weer onderverdeeld
in tonelen: dit is een spelfragment waarin het aantal aanwezige personen niet
verandert. Een toneelstuk kan voorafgegaan worden door een proloog en
afgesloten worden door een epiloog. De ontknoping moet psychologisch
verantwoord zijn, noodzakelijk voortvloeien uit het voorafgaande. Het
tegengestelde is het geval wanneer er ineens uit een wolk een oplossing komt
vallen: de deus ex machina.
Corneille
schreef een tragi-komedie: Le Cid, hierdoor werd hij een van de belangrijkste
toneelschrijvers van zijn tijd. Hij versterkte deze positie met een serie
tragedies over klassieke onderwerpen. In zijn latere leven ontstond rivaliteit
met de jongere toneelschrijver: Racine. Racine's beste stuk is Phèdre, in dit
stuk is er sprake van subtiele psychologie en de spanning van de samengebalde
plot, waardoor het als een meesterwerk beschouwd mag worden. Racine stopte op
het toppunt van zijn kunnen: een kwaadaardige hofkliek ( van het hof van
Lodewijk XIVe waar Racine een betaalde post kreeg) zorgde ervoor dat zijn reputatie
in twijfel getrokken werd.
4.4: de komedie: Molière
Molière
was de zoon van een hoffunctionaris en kreeg zijn opleiding op een
jezuïtenschool. Molière werd later leider van een toneelgezelschap en reisde
rond door Frankrijk. Zijn stukken waren gebaseerd op de improvisatie-stijl van
de commedia dell'arte, door Molière zelf bewerkt ( bijvoorbeeld in l'avare - de
wrek). Zijn komedies zijn eigentijds en zeer frans, waardoor ze waarschijnlijk
zo succesvol waren. Ook traden ze op in Versailles voor Lodewijk XIVe. Molière
heeft verder nog deze stukken geschreven: Tartuffe, Le Misanthrope, Les Femmes
Savantes, L'Avare, Le Bourgeois gentilhomme, Le Malade imaginaire. Na de dood
van Molière verbleekt het Franse theater enigszins maar dan wordt de Comédie Française
opgericht, waarin het toneelgezelschap van Molière en nog een ander
toneelgezelschap samengevoegd worden: daarmee worden de tradities van Molière
hoog in het vaandel gehouden.
4.5:
Theater in Frankrijk onder Lodewijk XIVe
Zoals we gezien hebben, is er in
Italië in de Renaissance een grote belangstelling ontstaan voor de Commedia dell’arte. Daarbij staat de improvisatie centraal. In de
ontwikkeling van de Komedie, zie je dat er grofweg twee soorten komedie zijn in
Europa: de mimetische komedie – die
een afspiegeling van de werkelijkheid beoogt; en de ludieke komedie – waarbij er sprake is van een overdrijving of
vertekening van de realiteit. Nu was dat laatste vooral aanwezig bij de
Commedia dell’arte. Later ontstaat bij Molière in Frankrijk een nieuwe vorm van
komedie.
Lodewijk
de XIVe
was vijf jaar toen zijn vader overleed. Kardinaal
Mazarin volgde zijn vader daarom tijdelijk op, totdat Lodewijk 18 jaar
zou zijn. Deze kardinaal Mazarin was een liefhebber van Opera en toneel, en liet daarom veel Italiaanse operazangers en
acteurs naar Frankrijk komen. Vanaf dat moment ontstond een sterke
belangstelling voor kunst ( in alle vormen) aan het franse hof. Lodewijk de
XIVe, had een evengrote belangstelling voor de kunsten, al was hij wel het
meest gecharmeerd van ballet
(dit omdat hij dat zelf ook beoefende). Een van de naaste medewerkers van
Lodewijk XIVe, was kardinaal Richelieu.
Deze kardinaal was erg onder de indruk van theater, zozeer zelfs dat hij een prive-theater had. Hij zorgde
voor een opleving van het theater.
Met name het theater uit de klassieke oudheid (Sophocles,
Euripides, Aristoteles) had de speciale belangstelling. Er werd een nieuwe norm
neergelegd voor theaterschrijvers. Een van de grote theaterschrijvers uit die
tijd was Corneille. Hij werd
beroemd met zijn stuk ‘ Le Cid’
waarover wel een grote discussie ontstond, want het was een tragikomedie, en
alle stukken moesten juist puur van vorm zijn, zo schreven de regels voor.
Daarom heeft Corneille later nog gepoogd zijn stuk Le Cid te herschrijven
volgens de regels van het klassieke theater. Vanaf dit moment is hij ook als
tragedieschrijver verder gegaan. Ook Racine,
was een tragedieschrijver. De
zuiverheid van vorm, past precies bij het streng klassieke karakter van het
franse toneel. Dit toneel word Classicistisch
genoemd, omdat men zich sterk hield aan beperkingen zoals regels over de
vorm en de schoonheid; omdat men zich oriënteerde op de klassieke
toneelschrijvers (uit de oudheid) en omdat het toneel erg rationeel/ formeel
was. Men probeerde met dit toneel een morele boodschap over te brengen.
Molière schreef
aanvankelijk zowel tragedie, tragikomedies, komedies en kluchten. Toch bleek
hij in de komedies met name
sterk uit te blinken, ook als acteur. Voorbeelden daarvan zijn Tartuffe of
L’Avare (de wrek). Molière combineert in
zijn komedies, het mimetische element
– zoals dat in Frankrijk meestal als uitgangspunt genomen werd ( met als
onderwerp meestal de relaties in huiselijke kring bijvoorbeeld) door sterk te
verwijzen naar de context van het Parijse sociale leven (de zeden uit die
tijd), dit is heel herkenbaar; met meer
ludieke aspecten – zoals intriges en complicaties rondom het plot - (die
erop gericht zijn om het publiek mee te slepen en te laten lachen), zoals hij
die zag bij de Commedia dell’arte acteurs, die in die tijd ook in Frankrijk
optraden. Molière streeft dus naar een mengvorm
van de literaire komedie met de populaire klucht. Hierdoor ontstaat een
nieuwe vorm van komedie.
Uiteindelijk gaat Molière werken
voor Lodewijk de XIVe, samen met de hofcomponist
Lully, maakt hij een van zijn grootste successtukken uit die tijd: Le Bourgeois Gentilhomme’ de
burgerlijke edelman uit 1670 (tegenwoordig vaak zonder ballet opgevoerd). Dit
is een ballet-komedie. Deze
ballet-komedies zijn blijspelen, waarbij tussen de bedrijven van het eigenlijke
toneelstuk, korte balletten worden uitgevoerd die het karakter hebben van een
divertissement. Voor ballet-komedies -
waarin Molière zoals gebruikelijk was, allerlei zeden en gewoonten op een satirische manier worden afgeschilderd
– schreef Molière de dialogen en
componeerde Lully de muziek voor
de dans-tussenspelen; voorts traden beiden hierin ook als dansers op, want Molière
gold eveneens als een bekwaam danser. Le Bourgeois Gentilhomme is een
ballet-komedie, maar kan evengoed een karakterspel zijn. Molière toont het
publiek door de maskerade van dans, zang, vrolijkheid en fantasie ( die
overigens niet losstond van de intrige) , hoe vreemd de mens zich kan gedragen;
terwijl de rijk geworden burger zich op allerlei manieren de uiterlijke
gedragingen van de adel nabootst, probeer de adel op niet-adellijke wijze zijn
fortuin te vermeerderen.
Hoofdstuk 5: Beeldende
kunsten in de Renaissance.
5.1: Perspectief.
In de vroege Renaissance
zie je een belangrijk verschil met de schilderkunst uit de Gotiek: men begint
met perspectief te werken. Dit heeft als belangrijkste reden dat men veel meer
dan in de Gotiek, bezig is met vorm. In de Gotiek stond de betekenis centraal,
in de Renaissance de helderheid van vorm. Perspectief is een soort meetkunde,
waarbij de horizon als uitgangspunt genomen wordt. Lijnen die boven en onder de
horizon liggen, worden naar een of twee eindpunten op die horizonlijn getekend
( = de verdwijnpunten), waardoor je een sterk realistische ruimtesuggestie
krijgt. Daarnaast probeert men dit realisme nog sterker te maken door met kleur
de suggestie van ruimte te wekken: datgene wat op de voorgrond is zie je in heldere
kleuren, de kleuren op de achtergrond zijn vager, mistiger. Dit heet
atmosferisch perspectief.
5.2: Proportie-leer
Ook de mensfiguren
worden steeds realistischer afgebeeld: je zag de aanzetten daartoe al bij
Giotto. Giotto maakte mensfiguren die plastischer waren, niet meer lineair
zoals in de Gotiek. Het lijkt daardoor alsof het echte mensen zijn die in de
ruimte staan. Door onderzoek van het menselijk lichaam leert men over de
anatomie. Men bestudeert hoe het menselijk lichaam opgebouwd is uit botten,
spieren en organen. Dat vormt de basis van de weergave van de menselijke figuur
op schilderijen en in beelden. Vaak zie je op deze afbeeldingen de spieren en
botten van de lichamen. In dit opzicht zijn de beelden sterk verwant aan de
Griekse manier van afbeelden. Daarnaast is men niet alleen bezig met onderzoek
van het menselijk lichaam, ook de verhoudingen van het menselijk lichaam worden
onderzocht. Dat doet men met behulp van proportiestudies. Proportie staat voor
'evenwichtige verhoudingen'. Deze evenwichtige verhoudingen worden in een
systeem van vaste maten en verhoudingen vervat. Vitruvius, een Romeinse
architect, had zich bezig gehouden met het ontdekken van verhoudingen van de
menselijke figuur. Hierop ging Leonardo Da Vinci verder.
5.3: Compositieschema’s
Ten aanzien van de
compositie werd er zoveel mogelijk evenwicht, harmonie door middel van
symmetrie nagestreefd, ook al komen er wel degelijk ook asymmetrische
composities voor. Door het plaatsen van denkbeeldige schema's, bijvoorbeeld een
driehoek of ovaal, probeerde men de ideale plaatsing van figuren in het vlak te
vinden. Dus in de compositie staan dingen niet zomaar, toevallig op een
bepaalde plaats. Een andere veel voorkomende compositievorm is de centraal
compositie: daarbij staat het belangrijkste onderwerp van het schilderij
centraal, dus in het midden op het schilderij.
5.4: De onderwerpen
De onderwerpen die
geschilderd worden veranderen: niet alleen worden er nog religieuze
afbeeldingen geschilderd, maar ook laten de nieuwe, wereldlijke vorsten zich
portretteren in portretschilderijen, in portretbustes of in een standbeeld. Dat
vorsten zichzelf laten afbeelden, laat zien dat er een toenemende mate van
zelfbewustzijn is ontstaan. Daarnaast vormen verhalen uit de klassieke
mythologie heel vaak onderwerp voor een schilderij of beeld. Deze klassieke
mythologische figuren worden vaak naakt ( met een geïdealiseerd lichaam) in een
landschap weergegeven.
Allegorieën, symbolen
voor bepaalde begrippen, worden veel gebruikt als onderwerpen voor schilderijen
of beelden. Bijvoorbeeld de deugd, de liefde, de schoonheid worden uitgebeeld
in de vorm van mensen, dieren of voorwerpen.
In de Renaissance kunst
streeft men dus heel duidelijk naar: een realistische suggestie van ruimte, met
behulp van lijnperspectief en atmosferisch perspectief. Mensfiguren worden vaak
geïdealiseerd weergegeven, men probeert daarbij de ideale menselijke
verhoudingen weer te geven. De mensfiguren worden plastischer weergegeven. Qua
compositie zie je veel voorkomen: het driehoeksschema, maar ook de centraal
compositie komt veel voor. Als onderwerpen worden gekozen: verhalen uit de
klassieke mythologie, religieuze onderwerpen, portretten, allegorieën.
5.5: De technieken
In de Renaissance kunst
worden de volgende technieken gebruikt: fresco's, olieverfschilderingen,
gravures, modelleertechniek bij bronzen beelden / reliëfs, beeldhouwtechnieken
bij houten en marmeren beelden/ reliëfs.
De frescotechniek wordt
gebruikt voor muurschilderingen. Men werkt in delen, daarbij brengt men een
laag natte kalk aan, waarin men gaat schilderen met pigment. Wanneer de kalk
droog is kan men er niet meer op werken, dus het is bij deze techniek heel
belangrijk om precies in te schatten in hoeveel tijd men in een deel af kan
werken. Olieverf is een techniek die door de gebroeders Van Eyck uitgevonden
is. Daarbij wordt pigment en lijnolie gebruikt en met deze verf kun je heel
dunne, transparante lagen over elkaar aanbrengen (glacis) waardoor je heel
diepe kleuren krijgt die heel natuurlijk overkomen. Deze olieverf droogt veel
langzamer dan de tot dan toe gebruikte verf: de tempera ( is een verf waarbij
eidooier als bindmiddel gebruikt werd). Omdat deze verf langzaam droogt, kon de
schilder heel lang doorwerken aan een schilderij. Men kon met deze verf ook
heel precies werken. Deze voordelen zorgden ervoor dat olieverf een veel
gebruikt middel werd in de schilderkunst van de Renaissance.
Gravures zijn
afbeeldingen die veel in gedrukte boeken gebruikt werden. Voor een gravure kon
men gebruik maken van koperplaten, waarin men een voorstelling kraste met een
pen. Met behulp van bepaalde zuren, gaan delen van de koperplaat sterker
uitbijten. Daardoor ontstaan er verschillen in lichte en donkere partijen. Ook
werd er gebruik gemaakt van houtsneden, die als illustraties in boeken gebruikt
werden.
In de beeldhouwkunst zie
je dat men een zeer grote technische vaardigheid gaat ontwikkelen ten aanzien
van modelleer en beeldhouwtechnieken.
5.6: Beroemde schilders en beeldhouwers uit de
vroegrenaissance.
Giotto was een echte
voorloper ten aanzien van de ontwikkelingen in de Renaissance. Hij maakte
schilderingen ( vooral zijn fresco's zijn heel erg beroemd) waarbij hij de
mensen echt menselijk weergaf: heel plastisch en met veel uitdrukking in
gebaren en gezichten, waardoor mensen er heel realistisch uitzagen. Ook
probeerde hij gebouwen of architectonische vormen al in een soort perspectief
weer te geven, hoewel het geen echt lijnperspectief was. Daarom zou je Giotto
zowel als een van de laatste schilders uit de Middeleeuwen kunnen zien als een
van de voorlopers op de Renaissance: hij is dus echt een sleutelfiguur.
Masaccio was een andere
belangrijke kunstenaar uit de vroege Renaissance die veel in Florence
geschilderd heeft. Zijn schilderingen spreken door de manier waarop de figuren
in gebaar en gelaat emotie tonen. Er is sprake van een ingehouden dramatiek,
wat je bijvoorbeeld op het werk: de trinità uit de Santa Maria Novella kunt
zien. Je ziet een Christus figuur aan het kruis. He kruis staat in een klassiek
aandoende omgeving. De juiste toepassing van het lijnperspectief zorgt voor een
levensechte omgeving. Naast het kruis staan een Maria en Josef-figuur. Maria
kijkt de beschouwer aan. Voor de nis waarin het kruis staat, zijn de twee
opdrachtgevers afgebeeld: dat kwam steeds vaker voor. Om te laten zien dat ze
belangrijk waren, lieten de opdrachtgevers zichzelf vaak in een schilderij
afbeelden.
Schilders en
beeldhouwers werkten in de Renaissance niet meer alleen in opdracht van de
kerk, ze maakten veel werken in opdracht van een vorst. Vaak waren ze ook in
dienst van een vorst als een hofschilder of hofkunstenaar. Mantegna is daarvan
een voorbeeld. Hij is met name beroemd geworden door zijn werk in opdracht van
het vorstenhuis van de Gonzaga's in Mantua. Daar is een van zijn meest bekende
werken nog steeds te zien in het Palazzo Duchale: de camera degli sposi. Op
deze fresco's zie je allerlei taferelen uit het leven van de Gonzaga's. Wat
opvalt aan deze werken is de illusie van ruimte die gewekt wordt door het gebruik
van perspectief, en daarnaast zijn alle figuren uiterst individueel uitgewerkt:
het lijkt alsof je de karakters van de afgebeelde figuren bijna van de
gezichten kunt aflezen. De proporties van de figuren zijn heel levensecht.
Sandro Botticelli werkte
veel in opdracht voor de Medici's. De Medici-familie was van oorsprong een
bankiersfamilie, die door de bloeiende handel zeer welvarend geworden was. Zij
vormden in Florence het belangrijkste mecenaat voor de kunsten. Veel
kunstwerken die je momenteel nog in Florence kunt zien, zijn in opdracht van de
Medici familie gemaakt. Lorenzo de Medici ( ook wel Il magnifico genoemd) is
een van de belangrijkste vorsten geweest voor de kunsten in deze periode.
Sandro Botticelli, schilderde onder andere: de geboorte van Venus en de Lente.
Deze beide werken zijn allegorieën, het eerste voor de liefde en het tweede
voor de lente.
Daarnaast zijn er nog
talloze beroemde schilders in de periode van de vroege Renaissance. Zoals bijvoorbeeld: Fra
Angelico, Piero Della Francesca, Paolo Ucello, Fra Filippo Lippi, Domenico
Ghirlandaio. In de beeldhouwkunst zijn met name
belangrijk geworden: Lorenzo Ghiberti ( vanwege de bronzen deuren die hij voor
het Baptisterium in Florence gemaakt heeft) en Donatello.
5.7: De architectuur in de vroege Renaissance
In de architectuur van
de vroege Renaissance zijn vooral Brunelleschi en Leon Battista Alberti en
Bramante van erg groot belang geweest. De kenmerken van de architectuur in de
Renaissance zijn: veelvuldig gebruik van centraalbouw, de Gulden snede wordt
als uitgangspunt voor de verhoudingen gebruikt. De stijl van bouwen is weer
veel massiever dan die in de Gotiek. Men bouwt eerder horizontaal dan
verticaal, de horizontale geledingen worden vaak benadrukt door het gebruik van
sierlijsten, kroonlijsten. De verticale geledingen worden benadrukt door zuilen
of pilasters. Boven de ramen worden veelvuldig frontons aangebracht. Al met al
doen de gebouwen in de Renaissance dus heel klassiek, monumentaal en harmonisch
aan door de evenwichtige verhoudingen. Gebouwen worden in deze periode vaak in
relatie tot de omgeving vorm gegeven: d.w.z. men ontwerpt niet alleen het
gebouw maar ook de omliggende pleinen, straten en dergelijke.
5.8: De hoog Renaissance: Michelangelo, Leonardo da
Vinci, Rafaël, Titiaan.
In de hoog-Renaissance
vinden we namen terug die iedereen zal kennen. Dat heeft te maken met de manier
waarop er tegen deze kunstenaars aangekeken werd: de geniale, veelzijdige
kunstenaars die vaak meer dan een discipline meester waren. De twee grootste
voorbeelden daarvan zijn: Leonardo da Vinci en Michelangelo. Leonardo Da Vinci
was niet alleen schilder, hij was ook architect, wetenschapper: natuurkundige
en bioloog. Hij belichaamde het ideaal van de Renaissance mens. Hij was de
universele, veelzijdige mens: uomo universale. Over de werken van Leonardo da
Vinci worden al eeuwenlang veel verhalen verteld, zoals bijvoorbeeld over de
Mona Lisa: boeken vol zijn er geschreven over haar mysterieuze glimlach.
Maar dat deze geniale
kunstenaars zo tot de verbeelding spraken en spreken heeft niet alleen te maken
met hun veelzijdigheid: ze kwamen tot ongekende, viruoze prestaties in al deze
disciplines. Kijk maar naar Michelangelo die zowel als schilder (de fresco's in
de sixtijnse kapel) en als beeldhouwer (de 'David' kent vrijwel iedereen ) en
als architect (hij voltooide de St. Pieter + het St Pietersplein in Rome) tot
absolute topprestaties kwam. Rafaël's school van Athene, is een werk wat de
ideeën en de idealen van de Renaissance in zich verenigt. Er is sprake van een
belangwekkend onderwerp: alle grote, klassieke filosofen, en de omgeving waarin
deze samenkomst van belangrijke filosofen is weergegeven is misschien wel de
meest perfect weergegeven ruimte qua perspectief-gebruik. Titiaan was een
schilder die veel in Venetië heeft geschilderd, en die met name beroemd
geworden is vanwege zijn schilderachtige toets, waarbij het licht een
belangrijke rol speelt.
Al deze schilders hebben
veel van hun werken in opdracht gemaakt van wereldlijke en geestelijke vorsten
in o.a.Florence en Rome. Paus Julius II en Lorenzo de Medici waren bijvoorbeeld
erg belangrijk als opdrachtgevers voor Michelangelo en Rafaël. Toch betekende
dit niet dat de kunstenaars precies moesten doen wat hun opdrachtgever hen
aangaf. Ze kregen wel specifieke opdrachten, maar voor de uitvoering daarvan
vertrouwde de opdrachtgever op de genialiteit van de kunstenaars.
De belangrijkste
architecten in de hoog Renaissance zijn: Palladio, Bramante en Michelangelo.
Zij zorgen voor de ideale, evenwichtige bouwwerken als: de villa rotonda
(Palladio), het tempietto in San Pietro in Montorio (Bramante), de St. Pieter
in Rome, de San Lorenzo in Florence (Michelangelo).
5.9: De laat Renaissance / het maniërisme
In de laat Renaissance
zie je dat kunstenaars als Michelangelo en Titiaan zich steeds minder
bezighouden met de idealistische weergave van figuren, ze willen vooral de
emoties weergeven. De reeks slaven van Michelangelo en zijn latere Piëtà zijn
daarvan een goed voorbeeld.
In het Maniërisme dat
daarna ontstaat, zijn kunstenaars afgestapt van de perfecte verhoudingen, ze
willen veel meer in hun eigen stijl weergeven: soms worden de figuren
langgerekt zoals bij El Greco, soms worden de figuren heel stil, enigszins star
weergegeven zoals in de portretten van Bronzino. Dit Maniërisme vormt als het
ware de overgang tussen de Renaissance en de Barok.
5.10: De Barok
Ten tijde van de
Contrareformatie wil men in zuid en Oost-Europa kerken vol pracht en praal. De
stijl die ontstaat is de Barok. In deze stijl maakt men gebruik van veel
verschillen tussen licht en donker ( dit geeft een theatraal effect), men wil
zoveel mogelijk dynamiek: dit bereikt men door diagonale vormen en diagonale
composities, maar ook door alles te tonen alsof er een orkaan losgebarsten is: alle
gewaden wapperen wild, de mensen lijken in tomeloze bewegingen op te gaan,
paden galopperen kortom een groot bewegend geheel van vormen en kleuren.
Daarnaast wil men mensen overtuigen van het geloof. Dit doet men door beelden
te maken waarop mensen via heiligen in rechtstreekse verbinding staan met God.
Dit alles wordt overgoten met sterk dramatische gebaren en houdingen. Dat de
kunst die al deze middelen tegelijk uit de kast trekt, mensen wel moet
overtuigen zal duidelijk zijn. Een voorbeeld van een beeldhouwer uit de Barok
is de Italiaanse beeldhouwer: Bernini. Bernini heeft later ook voor het franse
hof ten tijde van Lodewijk de XIVe gewerkt.
In Italië, Oostenrijk,
Zuid Duitsland zie je in kerken veel voorbeelden van de Barok. In westelijk
Europa is er een veel meer ingetogen Barok. Dat komt omdat daar de invloed van
het Protestantisme veel groter is, en derhalve is de luxe, en de zwier die de
Barok elders kenmerkt, hier afwezig. In Nederland zie je voorbeelden van de
Barok ten tijde van de Gouden eeuw: schilders als Rembrandt en Vermeer zijn
duidelijk voorbeelden van de ingetogen Barok stijl.
5.11: Barok / Neoclassicisme in Frankrijk
In Frankrijk zie je dat
er naast de Barok ook veel klassieke vormen voorkomen. Dit heeft te maken met
de hofstijl van Lodewijk de XIVe. Hij liet het Paleis in Versailles bouwen in
Neoclassicistische (= nieuw-klassieke) stijl: dat kun je zien in de façade van
het paleis: daar overheerst de strenge, klassieke stijl: de nadruk op de
horizontale vorm van het Paleis, het gebruik van pilasters zijn daarvan een
voorbeeld. In het interieur zie je naast klassieke elementen toch ook veel
flamboyante vormen in de decoraties van trappen, muren, meubels, beelden en
schilderijen.
Lodewijk de XIVe is een
belangrijke opdrachtgever voor de kunsten geweest. Deze opdrachten werden niet
alleen ter meerdere eer en glorie van de kunst verstrekt, Lodewijk wilde vooral
ook zichzelf zoveel mogelijk laten vereeuwigen; propaganda maken voor zichzelf.
Lodewijk de XIVe liet zich bij voorkeur graag vereeuwigen als een historische
of mythologische figuur. Dat was natuurlijk ook bedoeld om zijn grootsheid te
laten zien.
Toch is dit zeker niet
ongunstig geweest voor de kunst. Kunstenaars kregen opdrachten om voor veel
geld, grootse werken te maken. Dat de Barokstijl en de Neoclassicistische stijl
daarvoor zeer geschikt waren, komt omdat beide stijlen groots en meeslepend van
karakter zijn. Het Neoclassicisme verwijst daarnaast nog eens naar het machtige
rijk van de Romeinen, die ook in Frankrijk veel invloed hebben gehad.
H 6: Dans in de 16e
en 17e eeuw
6.1: Dansfestijnen in de Renaissance: banketten en
maskerades.
We hebben gezien, dat in
de Rooms katholieke Kerk ‘het Woord’ steeds belangrijker is geworden, en dat de
liturgische drama’s langzamerhand buiten de muren van de kerk, naar het
marktplein werden verwezen. Tijdens de liturgische opvoeringen, werden dansen
soms gebruikt om de duivel te bezweren, waren er diverse boetedansen op
Aswoensdag, en Fakkeldansen op St.Jan om er maar enkele te noemen. Eigenlijk
zijn de processies t.g.v. een Heilige of een feestdag ook een vormen van
danspraktijk. De RK Kerk heeft veel moeite moeten doen (tot in de 17e
eeuw) om de dans, die men heidens van oorsprong vond, uit de Kerk te bannen.
In de Renaissance
krijgen de vaak bloederige toernooien uit de Middeleeuwen een wat ander
aanzien. Vanaf de 13e eeuw gaat men het voor publiek wat
aantrekkelijker maken:
Het worden meer
schouwspelen, waar paarddressuur, pantomimes en dansen, een belangrijke rol
spelen. Ook ziet men wapenoptochten, en ’n soort bloemencorso, zoals dat bij
ons bij Carnaval nog het geval is. Tussen praalwagens in de stoet wordt er aan
alle kanten gejongleerd, gemusiceerd op trommels en de doedelzak en worden er
door de Gildes oude ambachten getoond.
Tijdens de banketten aan
het Hof werd de aandacht van de etenden –als de tafels klaargemaakt moesten
worden voor de volgende dinergang –afgeleid door tussenspelen, verkleedpartijen
en maskerades. Zo kon het bijvoorbeeld gebeuren, dat er een kar de eetzaal werd
binnen gerold met enorme pasteien, of geroosterde varkens, waarin of waaronder
muzikanten verstopt waren, die dan plots begonnen te spelen (bekend is:
"Het bal van de vurige mannen" 1373, een verkleedpartij, waarbij de
kleding van de gemaskerden vlam vatte).
Ook werd er tussen de
(vr)eetpartijen aan het Hof gedanst. Deze dansen noemt men Intermediëen of
Intermezzi. Deze waren, evenals de vaak Italiaanse dansmeesters, zeer geliefd
bij de deelnemers aan het banket en de altijd aanwezige toeschouwers. Deze
dansen waren het toppunt van elegantie.
6.2: Invloed van de Commedia dell’arte.
De Commedia
dell"Arte was een groep acteurs van allerlei pluimage. Zo waren er
zangers, dansers, mimespelers, voordrachtskunstenaars en alleskunners. Zij
voerden toneelstukjes op, meestal een of andere liefdesgeschiedenis, in de vorm
van een Klucht. Opvallend
daarin waren karikaturen
van diverse personages en verder veel "onderbroekenlol".
Er werd al spelend veel geïmproviseerd,
en in deze kluchten traden steeds weer dezelfde figuren op, waarvan sommigen
gemaskerd waren. Deze acteurs waren rondtrekkende spelersgroepen, die overal op
marktpleinen hun spel ten beste gaven. De types waren erg herkenbaar, zodat hun
kluchten veel belangstelling kregen. Omdat ze zo populair waren, werden ze ook
aan de Hoven uitgenodigd. Het sterke van deze Commedia dell’Arte was, dat alle
handelingen (dansen, zingen spelen, mime en voordracht) de bedoeling hadden om
een verhaal te vertellen. En als zodanig heeft deze ‘acteursgroep’. Een
duidelijke en directe invloed gehad op de ontwikkeling van de Theaterdans.
6.3: Danse basse & figuurdansen.
De Danse basse of in het
italiaans de ‘Bassadanza’, was een dans met zeer hoofs karakter. In de omschrijvingen
van deze dans vinden we:
- De dansers moeten een
goed maat en ritme gevoel hebben;
- Ze moeten de
verschillende danspassen goed kunnen onthouden;
- Men moet een goed
ruimtelijk gevoel hebben om de passen uit te voeren.
Wat de beweging zelf betreft,
moest men gelijkmatig op de tenen omhoog kunnen rijzen, en weer voorzichtig op
de hielen neer kunnen dalen. De danspassen moesten klein zijn, lichtverend op
de voorvoet, en er mochten geen onbeheerste bewegingen gemaakt worden. Het
onder- en bovenlichaam vormden op deze manier een strakke eenheid. De
bewegingen naar links of rechts waren dienovereenkomstig stijfjes. De naam
‘danse basse’, letterlijk ‘dans laag bij de grond’, dus horizontaal, werd met
een veelheid aan namen aangeduid, en begeleid door vele combinaties van
instrumenten. Vaak werd de bassadanza gevolgd door een snellere dans in de 3
delige maat. Ze worden beschreven door Domenico Piacenza. Van een andere
italiaan Cornazano, weten we, dat de ‘springdans’ in de 2e helft van
de 15e eeuw een rage werd waarbij men van langzaam tot steeds
sneller danste. Een ander aspect van deze snellere dansen ("de balli"
of "balletti") was, dat men zich begon toe te leggen op figuurdansen.
Hierdoor werd het voor toeschouwers heel aantrekkelijk om naar deze dansen te
kijken, en te volgen. Een eeuw later wordt door de italiaanse dansmeester Negri
het figuurdansen in Frankrijk in de 2e helft van de 16e
eeuw ingevoerd, en blijken ze het begin te zijn voor het ontstaan van het hofballet,
het begin van de westerse Theaterdans. Nb. De groep "Precieuses
Ridicules" , een Nijmeegse studenten groep, legt zich al jaren toe op het
uitvoeren in authentieke kledij, met muziekinstrumenten en danspassen van deze
renaissance-dansen.
6.4: Hofballet: Cathérina de Medici.
Toen Cathérina de Medici
trouwde met de franse edelman, die later Hendrik II, koning van Frankrijk zou
worden, nam ze heel haar hofhouding uit Florence mee. Niet alleen de
Florentijnse keukenkunstenaars, maar ook andere: Italiaanse musici en
dansmeesters. Zij was zo verknocht aan de kunsten, en ook aan de danskunst, dat
men haar de ‘Moeder van de theaterdans’ noemde. Zij hield zich echter niet
alleen met de kunst bezig, maar was ook in politiek opzicht druk. Zij had de
hand in diverse politieke huwelijken, probeerde godsdiensttwisten op te lossen,
en was de belangrijkste aanstichter van de ‘Bartholomeusnacht’ in 1572. Toen haar zoon Hendrik III aan de macht was
gekomen, behield ze haar invloed alleen nog in het artistieke vlak. Haar zoon,
Hendrik III, was homofiel (daar werd in de 16e eeuw anders mee
omgegaan dan in de XXIe eeuw), hield grote feesten met vele van zijn vriendjes.
Het spreekt voor zich, dat moeder Cathérina hem hierin stimuleerde. Bij een van
die feesten werd opgevoerd: "Le ballet comique de la reine Louise",
dat vertaald zou moeten worden als " Het verhalende ballet van de
Koningin". Let wel: verhalend, en niet ‘komiek’. Het werd opgevoerd t.g.v.
een (politiek) huwelijk en imponerend was het vanwege de pracht en de praal,
die het uitstraalde. Dit werk nu wordt gezien als het eerste Hofballet, het
begin van de westerse theaterdans. De koningin Louise danste zelf mee, en
voerde een adellijke "corps de ballet" aan. Later zullen we zien, dat
het heel normaal was, dat Hooggeplaatsten meedansten. Ook Lodewijk XIII en zijn
zoon ,de Zonnekoning, Lodewijk XIV zullen later in de hoofdrollen dansen.
6.5: Het verhalende ballet van de Koningin.
De voorstelling duurde
wel 5 uur, en werd uitgevoerd in de grote Bourbon-zaal van het Louvre-Paleis in
Parijs. Deze zaal heeft de vorm van een schoenendoos, en men zegt, dat er wel
een paar duizend toeschouwers waren. Iedereen, de Koning met zijn hofhouding en
intimi zaten op een verhoging in de zaal. Alle andere aanwezigen keken vanaf de
balkons op het schouwspel. De handeling had als onderwerp de legende van Circe
uit de Griekse mythologie, dat Homerus beschrijft in zijn Odyssee. Tijdens zijn
omzwervingen brengt Odysseus met zijn mannen een bezoek aan het eiland waar
Circe woont. Hinderlijke gewoonte van dit tover-mens is, dat ze alle mensen
direct in dieren omtovert. Alleen Odysseus heeft een kruid ingenomen, zodat hij
geen zwijn wordt, zoals al zijn kameraden. Het hele verhaal nu, gaat over de
moeite die Odysseus moet doen, om uit de handen van de Circe te blijven. In die
tijd waren decors nog echte bouwwerken. Het schilderen van decordoek komt pas
later in zwang. De zaal had 3 grote decors. De koning zat dus in het midden van
de zaal (a/d korte kant), en keek recht voor zich uit op:
1) Het paleis van de
Circe;
2) Links van hem was een
gouden gewelf met wolken voor het zangkoor en de musici;
3) Rechts hem was een
bos, waarin de bosgod Pan huisde.
Toen het spel eenmaal
begonnen was, werden er bij voortduren wagens vol (zoals gebruikelijk was bij
de maskerades en bankettussenspelen) zangers, dansers en toneel/mime spelers
aan- en afgevoerd. De ene wagen nog mooier dan de ander, pracht en praal van
duidelijk Italiaanse afkomst. Na elke golf van toneel, zang en declamatie kwam
er een ballet groep, die figuurdansen uitvoerde. Door de hoge positie van de
toeschouwers, was dit uitermate goed te volgen. Deze balletgroepen waren dan de
mythologische figuren als Cyrenen, Tritons, Satyrs en vele andere. Ondanks de
voortdurende afwisseling van al deze groepen, liep er een rode draad door het
geheel, dat namelijk van Circe en Odysseus. Hierdoor was de hele opvoering één
grote eenheid. Men streefde onder invloed van de Pléiade (een vooraanstaande
groep kunstenaars rond 1570) naar 2 principes:
6.6: Het franse Hofballet.
De uitvoering van
"Het verhalende ballet van de Koningin" had op een dermate hoog
artistiek niveau plaats gehad, dat het nog jaren zou duren, voordat er weer
zo’n hoogstandje van ‘gezamenlijke Kunst’ tot stand zou komen. Een eeuw later
in 1653 wordt ten tijde van de zonnekoning, Lodewijk XIV , het ballet van de
nacht uitgevoerd. De kosten voor het "verhalende ballet" waren zo
hoog geweest, dat dat ook niet al te vaak herhaald kon worden. De mensen waren
arm, en de oorlogen talrijk.
Wat zijn nu de kenmerken
van het Hofballet (Ballet de Cour)? Het is eigenlijk een soort
‘Gesamtkunstwerk’. Deze term wordt pas bij Richard Wagner in de Hoog Romantiek
gebruikt, maar eigenlijk geeft die term ongeveer weer, wat we met "Ballet
de Cour", of ‘Hofballet’ bedoelen. Het is een productie van van alles:
Muziek, Zang, Dans, Voordracht en Mime, en niet te vergeten prachtige decors.
De hovelingen deden er zelf aan mee. De onderwerpen gingen meestal over
politiek en/of moraal. Ze waren allegorisch, en werden gekozen uit de Griekse
of Romeinse mythologie, dan wel uit de Middeleeuwse Kruisridderverhalen. Het
schouwspel was het belangrijkst: muziek en dans waren dus ondergeschikt aan wat
men wilde uitdrukken. Ze waren eerder bedoeld om het fijne decoratieve ervan.
De structuur was meestal:
In het begin van de 17e
eeuw komt het recitatief voor. Dit woord komt van het franse woord réciter,
hetgeen ‘vertellen’ betekent. De uitvoering van een recitatief geschiedt door
op één toon een verhalende tekst te zingen. Hierdoor komt de tekst duidelijk
naar voren (monodie). Dit recitatief zal in de ontwikkeling van de opera een
belangrijke rol spelen. Aan de danspassen was eigenlijk nog weinig veranderd.
Dit kwam doordat de dansers kleding aan hadden die bij een rol hoorde, maar
waarin je je onmogelijk kon bewegen, laat staan dansen. Een andere reden was,
dat het figuurdansen erg populair was geworden. Een boek, dat erg van belang is
voor de ontwikkeling van de dans is: "Orchesografie" van T. Arbeau
(1589). Hierin beschrijft hij vele dansen, zoals bv. de Pavane aan het hof van
Padua. (zie: Muziek op maat) Hij heeft aandacht voor de kledij en de
danspassen, maar ook voor de instrumentale begeleiding, en beschrijft zelfs de
blikken van de dames.
Er zijn 3 vormen
"Ballet de Cour":
6.7: Lodewijk XIV als balletdanser.
Lodewijk XIV, zoon van
Lodewijk XIII, die overigens ook in balletten danste, wordt de Zonnekoning
genoemd. Zo voelde hij zich ook. Hij was het toppunt van het Koningschap uit
het ‘Ancien Régime’. Hij was het absolute middelpunt, en daarom verzamelde hij
op allerlei vakgebied de beste mensen rond zijn troon. Door al deze mensen werd
hij verheerlijkt, en was hij (minstens voor zichzelf) de personificatie van
God, Hij, lodewijk XIV, de absolute Monarch, het middelpunt van Frankrijk, van
de wereld. Ook op het toneel, bij de dansvoorstellingen, alles was gericht op
de Koning, de Zonnegod, en daar voelde hij zich heel wel bij. Zijn deelname aan
de dans had een magische werking op de dansers en op het publiek. Of hij nu wel
een goede danser was of niet, is niet zo duidelijk, maar het feit, dat hij
meedeed, maakte, dat iedereen erover sprak en dat hij met de allure van
zonnekoning, "Roi Soleil", de eerste balletster werd van de
geschiedenis. Bekend is van hem de afbeelding uit: "Het Ballet van de
Nacht" (1653). In dit ballet speelde hij als 14 jarige (hij was met zijn 5e
al troonopvolger) meerdere hoofdrollen, o.a. die van de "Opgaande
Zon". Dit ballet werd ook weer in de grote Bourbon-zaal van het
Louvre-Paleis in Parijs opgevoerd.
6.8: Lully en Molière en het Hofballet.
De italiaan Giovanni
Battista Lulli, was evenals de Koning een balletdanser. Hij had echter nog meer
talenten (en werd daarom door de zonnekoning naar Parijs gehaald): Hij
componeerde de muziek bij al deze pracht- en praalfeesten aan het Hof.
Bovendien bleek, dat hij ook goede choreografieën kon schrijven, wat niet zo
verwonderlijk is, als je de muziek gecomponeerd hebt. Hij kon het erg goed vinden
met Molière, toneelspeler, schrijver en regisseur. Samen maakte zij
"Comédies Ballets". Het zijn blijspelen, maar tussen de bedrijven
door werden korte balletten uitgevoerd op muziek van Lulli, die zich inmiddels
had laten omdopen tot het wat franser klinkende Jean Baptiste Lully. Bekend is
het blijspel: "Bourgeois gentilhomme".
6.9: Danse haute / Elevatie-dans.
In 1661 wordt er een
"Académie Royale de Danse" opgericht. Een initiatief van de Koning
zelf. Een soort vakschool voor beroepsdansers, waarin men aandacht had voor de
didactiek, de choreografie en de producties van het dansvak. Uit het feit, dat
het hier om een vakschool gaat,moge blijken, dat inmiddels het dansen niet meer
door de koning zelf werd beoefend, maar door beroepsdansers. ( Er werd
gefluisterd, dat de koning bang was om ‘af te gaan’, als hij straks een dagje
ouder werd, en dat ie daarom er maar vast mee gestopt was). Pierre Beauchamps,
een van de dansmeesters van de Koning, werd de eerste directeur van de
Academie. Hij en zijn leerling Fleury hebben moeite gedaan om de balletdans te
noteren. De Klassieke posities werden door hem vastgelegd, en hebben als basis
‘het naar buiten draaien van voet, been en heup’. Het ballet hiermee heet Het
Academisch Ballet, of de Academische Dans en ook wel Het Klassieke Ballet.
Beauchamps legde dit alles vast in een boek, dat rond 1700 uitkwam, en dat de
voor die tijd normale titel meekreeg: "De kunst de dans op te schrijven
d.m.v. symbolen, figuren en tekens". Of kortweg: "Choreografie".Vastgelegd
worden hierin de ruimtelijke patronen, de lijnen op de vloer met voetstappen en
diverse soorten tekens, richtingen en symbolen. Bijzondere aandacht wordt er
besteed aan de sprongen, de "Danse haute", of de verticale dans,
i.t.t. de danse basse, de horizontale dans, of de figuurdansen uit de 2e
helft 15e eeuw, beschreven door Piacenza. De sprong-dans wordt ook wel
"Elevatie-dans" genoemd, dans met sprongen. Van deze sprongen moet
men zich niet al te veel voorstellen, omdat de dansers door hun kleding, hoofdtooien
en schoeisel, eenvoudigweg niet in staat waren om al te hoog te springen.
Daarvoor moeten we nog geduld hebben tot de Romantiek.
Deze tekst is
samengesteld m.b.v. de bronnen bij subdomein 2
1999/2000 © door
M.T. van de Kamp en Th. Vossen